Uitspraak 202004932/1/V2


Volledige tekst

202004932/1/V2.
Datum uitspraak: 22 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 augustus 2020 in zaak nr. 19/8541 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 24 oktober 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 augustus 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Aboukir, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       In deze zaak wil de vreemdeling verblijf in Nederland, omdat zij bij haar kleinzoon wil wonen. Deze kleinzoon woont nu met zijn ouders en twee broers in Nederland, maar heeft in het verleden samen met de vreemdeling in Syrië gewoond, terwijl ouders en broers in een ander land buiten de Europese Unie verbleven. De kleinzoon heeft een zeldzame medische aandoening waardoor hij ook fysieke en communicatieve beperkingen heeft. In deze uitspraak gaat het om de motivering van de afweging tussen aan de ene kant de belangen van de vreemdeling en haar kleinzoon om samen in Nederland te verblijven, en aan de andere kant het belang van de staatssecretaris om een restrictief vreemdelingenbeleid te voeren met het oog op - onder meer - de economische belangen van Nederland.

2.       De vreemdeling klaagt in de derde grief dat de rechtbank en de staatssecretaris ten onrechte hebben nagelaten de voor deze zaak relevante belangen kenbaar te betrekken in de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM. Volgens de vreemdeling is juist de band tussen haar en haar kleinzoon en haar rol in de behandeling van zijn bijzondere medische situatie, ook gelet op zijn beperkingen, niet goed betrokken.

3.       De rechtbank heeft in het voetspoor van de staatssecretaris, samengevat weergegeven, overwogen dat het belang van het kleinzoon om ook een grootouder in Nederland te hebben wonen minder zwaar weegt dan het economische belang van Nederland. Volgens de rechtbank heeft de vreemdeling weliswaar een sterke band met haar kleinzoon, maar die band is opgebouwd in een periode dat de kleinzoon door zijn ouders om voornamelijk praktische en financiële redenen bij de vreemdeling in Syrië is gelaten, toen zijn ouders elders gingen wonen en werken. Dit terwijl de ouders het gezag over de kleinzoon bleven uitoefenen, zeer nauw bij zijn opvoeding betrokken bleven en alle relevante beslissingen daarover en over zijn behandeling bleven nemen. Ook is volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de kleinzoon in Nederland afhankelijk is van de betrokkenheid van de vreemdeling bij zijn zorg, of dat hij redelijkerwijs niet zonder haar kan leven, terwijl is gebleken dat zijn ouders feitelijk in staat zijn voor hem te zorgen en dat ook doen.

4.       Het betoog van de vreemdeling slaagt. De rechtbank heeft te weinig bij haar beoordeling van de gemaakte belangenafweging betrokken dat juist ook de sterkte en de aard van de band die de kleinzoon en de vreemdeling met elkaar hebben moesten worden betrokken, gelet op zijn bijzondere medische situatie, waaronder zijn communicatieproblemen en hun gezamenlijke voorgeschiedenis. In de belangenafweging is ten onrechte niet kenbaar betrokken dat de vreemdeling juist degene was die de kleinzoon feitelijk heeft verzorgd in zijn hechtingsfase en de daarop volgende jaren, terwijl de ouders elders verbleven. Die bijzondere achtergrond, de band die de vreemdeling heeft met haar kleinzoon en de rol die de vreemdeling heeft in zijn leven, is ook ten onrechte niet kenbaar betrokken bij de vraag naar de effectiviteit van de behandeling in Nederland van zijn zeer zeldzame medische aandoening en de beperkingen die hij in het dagelijks leven ondervindt. In zijn schriftelijke uiteenzetting in hoger beroep heeft de staatssecretaris hierover geen helderheid verschaft. Daarom is niet duidelijk te beoordelen of het in het licht van de relevante gegevens en de gestelde belangen in dit individuele geval, in onderlinge samenhang bezien, evenredig is te achten dat de staatssecretaris het economisch belang van Nederland zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de kleinzoon bij het uitoefenen van het gezinsleven met zijn grootmoeder in Nederland.

5.       De grief slaagt.

6.       Het hoger beroep is gegrond. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 24 oktober 2019 wordt ook vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar moet beslissen en in een nieuw besluit moet ingaan op de individuele omstandigheden die de vreemdeling aan de orde heeft gesteld. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 augustus 2020 in zaak nr. 19/8541;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 24 oktober 2019, V-[…];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 (zegge: vierhonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.M. Wissels, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.

w.g. Van Eck
voorzitter

w.g. Van Kesteren
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2021

572.