Uitspraak 202004713/1/R2


Volledige tekst

202004713/1/R2.
Datum uitspraak: 7 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       Vereniging van Eigenaren Landgoed Bosweelde, gevestigd te Ulvenhout, gemeente Breda, [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D], [appellant sub 1E], [appellant sub 1F], [appellant sub 1G], [appellant sub 1H], [appellant 1I], [appellant sub 1J], [appellant sub 1K], [appellant sub 1L], [appellant sub 1M] en [appellant sub 1N], allen wonend te [woonplaats] (hierna samen: Landgoed Bosweelde en anderen),

2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Ulvenhout, gemeente Alphen-Chaam (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),

3.       [appellant sub 3A], wonend te [woonplaats] (Verenigde Staten van Amerika), [appellant sub 3B], wonend te [woonplaats] (Verenigde Staten van Amerika), [appellant sub 3C], wonend te [woonplaats] (Verenigde Staten van Amerika), [appellant sub 3D], wonend te [woonplaats] (Verenigde Staten van Amerika) en [appellant sub 3E], wonend te [woonplaats] (Verenigde Staten van Amerika) (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),

appellanten,

en

1.       de provinciale staten van Noord-Brabant,

2.       het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2020 heeft het algemeen bestuur van Waterschap Brabantse Delta het projectplan "Kwelherstel in het Ulvenhoutse Bos" vastgesteld.

Bij besluit van 1 juli 2020 heeft het college van gedeputeerde staten goedkeuring verleend aan dat besluit.

Bij besluit van 3 juli 2020 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Ulvenhoutse bos" vastgesteld.

Tegen de besluiten van 1 juli 2020 en 3 juli 2020 hebben Landgoed Bosweelde en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 oktober 2021, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. N.M.C.H. Crooijmans, advocaat te Deurne, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. N.M.C.H. Crooijmans, advocaat te Deurne, en provinciale staten, vertegenwoordigd door H.A.J. van Hout, vergezeld door ing. A.G.M. Keizer en mr. M.A.T.L. Thijssen, zijn verschenen. Verder is op de zitting het algemeen bestuur van het waterschap Brabantse Delta, vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld door ir. C.P. Peerdeman, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Deze zaak gaat over het projectgebied dat grofweg bestaat uit het Natura 2000-gebied "Ulvenhoutse Bos", het Sint Annabosch en de beek Broekloop, inclusief zijwaterlopen, vanaf de Valkenburgseweg te Ulvenhout.

Het doel van het inpassingsplan en het projectplan is om de verdroging en verzuring van het Natura 2000-gebied "Ulvenhoutse Bos" te stoppen en de kenmerkende natuurwaarden van het gebied te herstellen.

Het projectplan voorziet in het treffen van hydrologische maatregelen. Deze maatregelen betreffen onder meer het vernatten van het beekdal van de Broekloop, het vernatten van het Sint Annabosch en het realiseren van een infiltratiebekken op het weiland in de hoek van de Kerkdreef en de Eikendreef. Het doel is om meer water langer op de bospercelen vast te houden en een groter aandeel van het regenwater te laten infiltreren in de bodem. Daarmee wordt een grotere grondwatervoorraad gecreëerd, waardoor het bos zelf beter bestand is tegen verdroging.

Het inpassingsplan omvat niet het hele gebied van het projectplan, maar bestaat alleen uit gronden die wel deel uitmaken van het projectplan, maar nog niet voorzien zijn van een adequate bestemming. Het betreft een zestal verspreid liggende percelen ten noorden van de A58, die gelegen zijn in de gemeente Breda. Daarnaast betreft het diverse percelen ten zuiden van de A58, aan weerszijden van de Broekloop, in de gemeente Alphen-Chaam. Voor deze percelen dient de agrarische bestemming gewijzigd te worden naar de bestemming "Natuur". Dit geldt niet voor het perceel ten zuiden van de Kerkdreef. Ter plaatse wordt een inzijgingslocatie voorzien. Aan de betreffende gronden wordt de bestemming "Groen" toegekend. De gronden binnen het plangebied zijn voor een deel al in eigendom van de provincie, het waterschap of Staatsbosbeheer. Binnen het plangebied zijn ook agrarische gronden gelegen die in particulier eigendom zijn.

Toetsingskader projectplan

2.       Een besluit tot vaststelling van een projectplan door het algemeen bestuur van het waterschap, genomen op grond van artikel 5.5 van de Waterwet, moet op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet worden goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten. Omdat bij een projectplan algemene belangen betrokken zijn, heeft de wetgever gewild dat het toezicht door het college van gedeputeerde staten ook betrekking heeft op belangen die geen ruimtelijke doorwerking hebben (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 105).

Het projectplan is vormvrij. De Waterwet stelt wel inhoudelijke eisen aan een projectplan. Zo moet het projectplan een beschrijving bevatten van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van nadelige gevolgen van het werk (Kamerstukken II, 30 818, nr. 3, blz. 40). Zowel het besluit van het algemeen bestuur tot vaststelling van het projectplan als het besluit van het college van gedeputeerde staten tot goedkeuring van een dergelijk vaststellingsbesluit is een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In verband daarmee moeten deze besluiten voldoen aan de algemene voor besluiten geldende bepalingen die zijn opgenomen in afdelingen 3.2 en 3.7 van de Awb. Omdat artikel 5.5 van de Waterwet is geplaatst op de zogenoemde "negatieve lijst" van Bijlage 2 bij de Awb, ligt, gelet op artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, niet de vaststelling van het projectplan, maar alleen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten ter beoordeling aan de Afdeling voor.

Behalve ambtshalve door de Afdeling te beoordelen aspecten, beoordeelt de Afdeling, gelet op artikel 10:27 van de Awb en artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet, of wat appellanten hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten het projectplan in strijd met het algemeen belang had moeten vinden. Ook beoordeelt de Afdeling of er aanleiding bestaat voor het oordeel dat het projectplan geen blijk geeft van een evenwichtige belangenafweging of anderszins in strijd is met het recht.

3.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is het niet zo dat er geen nadelige gevolgen mogen optreden als gevolg van een projectplan. Evenmin is vereist dat met alle betrokkenen volledige overeenstemming bestaat over de te nemen maatregelen. Voldoende is dat in het projectplan is omschreven welke nadelige gevolgen kunnen optreden, welke voorzieningen worden en kunnen worden getroffen om die nadelige gevolgen ongedaan te maken en welke mogelijkheden er zijn om een financiële vergoeding te krijgen voor schade die niet kan worden voorgekomen (vergelijk de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3310, onder 3.2).

Toetsingskader inpassingsplan

4.       Bij de vaststelling van een inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die zij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Ontvankelijkheid beroep tegen het inpassingsplan

5.       Op grond van artikel 3.26, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpinpassingsplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht.

Het ontwerpinpassingsplan en het ontwerpprojectplan zijn blijkens de kennisgeving met ingang van 27 februari 2020 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde daarom op 8 april 2020.

5.1.    Niet in geschil is dat Landgoed Bosweelde en anderen geen zienswijze naar voren hebben gebracht over het ontwerpinpassingsplan. Bij uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953 onder 4.3 tot en met 4.8, heeft de Afdeling - tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7 - overwogen dat in alle gevallen waarin in omgevingsrechtelijke zaken de voorbereidingsprocedure in afdeling 3.4 van de Awb is toegepast, artikel 6:13 van de Awb niet zal worden tegengeworpen aan belanghebbenden. Voor het antwoord op de vraag of het beroep van Landgoed Bosweelde en anderen ontvankelijk is, is dus beslissend of zij belanghebbenden zijn. Door provinciale staten wordt bestreden dat Landgoed Bosweelde en anderen belanghebbenden zijn, omdat zij geen belang hebben bij de bestemming "Natuur". Daarom zal de Afdeling dit hierna beoordelen.

5.2.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Voor rechtspersonen geldt op grond van artikel 1:2, derde lid, van de Awb dat als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstelling en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

5.3.    De Afdeling stelt vast dat de afstand van de recreatiewoningen van de natuurlijke personen van Landgoed Bosweelde en anderen tot het plangebied 30 tot 195 m bedraagt. Gelet op deze afstand is het niet uitgesloten dat zij feitelijke gevolgen zullen ondervinden van de mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling. Wat betreft de Vereniging van Eigenaren Landgoed Bosweelde, overweegt de Afdeling dat deze vereniging tot doel heeft om de belangen van de gerechtigden tot en de gebruikers van een standplaats op Landgoed Bosweelde te behartigen, voor zover het een belang bij de standplaats betreft. Nu het Landgoed Bosweelde grenst aan het inpassingsplan, is niet uitgesloten dat de gerechtigden tot en de gebruikers van een standplaats op Landgoed Bosweelde feitelijke gevolgen zullen ondervinden van de mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling.

Gelet op deze omstandigheden zijn Landgoed Bosweelde en anderen dan ook als belanghebbenden aan te merken bij het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan van 3 juli 2020. Dit betekent dat hun beroep ontvankelijk is.

Beroep van Landgoed Bosweelde en anderen

Strijd met het Barro

6.       Landgoed Bosweelde en anderen betogen dat de begrenzing van de aanduiding "Natuur Netwerk Brabant" (hierna: NNB) van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: de IOV) niet gewijzigd kan worden. Zij voeren aan dat er niet wordt voldaan aan de eisen van artikel 2.10.5 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: het Barro), omdat er geen sprake is van verbetering van de samenhang of planologische inpassing van het Natuur Netwerk Nederland, er geen sprake is van een kleinschalige ontwikkeling en artikel 2.10.4 van het Barro evenmin van toepassing is.

6.1.    Artikel 1.1 van het Barro luidt:

"[…].

2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt onder bestemmingsplan mede verstaan:

[…];

b. inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de wet;

[…]."

Artikel 2.10.4 luidt:

"1. Bij provinciale verordening worden regels gesteld die bewerkstelligen dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een gebied behorende tot het natuurnetwerk Nederland en een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken geen activiteiten mogelijk maken ten opzichte van het ten tijde van inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan, die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden, of van de samenhang tussen die gebieden, tenzij:

a. er sprake is van een groot openbaar belang,

b. er geen reële alternatieven zijn, en

c. de negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang worden beperkt en de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd.

[…]."

Artikel 2.10.5 luidt:

"De begrenzing, bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, kan bij provinciale verordening worden gewijzigd:

a. ten behoeve van een verbetering van de samenhang of een betere planologische inpassing van het natuurnetwerk Nederland, voor zover:

1°. de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk Nederland worden behouden, en

2°. de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland ten minste gelijk blijft;

b. ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling, voor zover:

1°. de aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden en de samenhang van het natuurnetwerk Nederland beperkt is,

2°. de ontwikkeling per saldo gepaard gaat met een versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk Nederland, of een vergroting van de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland, en

3°. de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland ten minste gelijk blijft;

c. ten behoeve van de toepassing van de krachtens artikel 2.10.4, eerste lid, gestelde regels."

6.2.    De Afdeling overweegt dat de wijziging van de IOV, inhoudende de herbegrenzing van het NNB zodat het perceel ten zuiden van Landgoed Bosweelde daartoe behoort, door de provinciale staten niet ten grondslag is gelegd aan het besluit van 3 juli 2021. Het onverbindend verklaren of buiten toepassing laten van het besluit tot herbegrenzing van het NNB zou dan ook niet leiden tot de conclusie dat het besluit van 3 juli 2021 onrechtmatig is. Gelet op deze omstandigheid ziet de Afdeling in het onderhavige geval geen aanleiding om het besluit tot herbegrenzing van het NNB exceptief te toetsen.

Het betoog faalt.

Bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden

7.       Landgoed Bosweelde en anderen betogen dat er onvoldoende rekening is gehouden met de bestaande bouw-, gebruiks- en uitbreidingsmogelijkheden ter plaatse van het Landgoed Bosweelde. Zij voeren aan dat het toekennen van de bestemming "Natuur" aan de gronden ten zuiden van het Landgoed Bosweelde en de toevoeging aan het NNB het voor hen moeilijker maakt om in de toekomst een omgevingsvergunning voor de activiteit strijdig gebruik te verkrijgen, omdat de natuurbestemming en de bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van het gebied bij de toetsing van een mogelijke aanvraag aan hen zal worden tegengeworpen.

7.1.    Artikel 3.1 van de IOV luidt:

"Lid 1

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder bestemmingsplan tevens begrepen:

[…];

c. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken;

[…]."

Artikel 3.15 luidt:

"Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Natuur Netwerk Brabant:

a. strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken;

b. bevat regels gericht op de bescherming van de ecologische waarden en kenmerken en houdt daarbij ook rekening met andere aanwezige waarden en kenmerken, zoals rust, stilte, cultuurhistorische waarden en kenmerken;

c. staat, zolang het Natuur Netwerk Brabant niet is gerealiseerd, bestaande bebouwing en bestaande planologische gebruiksactiviteiten toe.

[…]."

7.2.    De Afdeling stelt allereerst vast dat het inpassingsplan niet van toepassing is op de gronden die in eigendom zijn bij Landgoed Bosweelde en anderen. Het toekennen van de bestemming "Natuur" aan de gronden ten zuiden van hun percelen leidt verder niet tot aantasting van de bestaande bouw-, gebruiks- en uitbreidingsmogelijkheden op de percelen van Landgoed Bosweelde en anderen. Over het betoog dat de mogelijkheden op de percelen van Landgoed Bosweelde en anderen worden beperkt, omdat de gronden ten zuiden van hun percelen worden aangewezen als NNB, overweegt de Afdeling dat het besluit tot wijziging van de IOV niet voorligt in deze procedure. Daarom komt de Afdeling niet aan beoordeling van dit betoog toe.

Het betoog slaagt niet.

Overlast van hydrologische maatregelen

8.       Landgoed Bosweelde en anderen betogen dat er geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de hydrologische maatregelen voor hun percelen, terwijl er bij recreatiewoningen eerder overlast van water wordt ondervonden dan bij een woning. Zij voeren aan dat de hydrologische maatregelen gevolgen zullen hebben voor de grondwaterstand ter plaatse van Landgoed Bosweelde, omdat het water vanaf de aangewezen gronden noordwaarts, richting het Natura 2000-gebied, door het landgoed zal stromen. Dat er negatieve gevolgen te verwachten zijn voor hun percelen, volgt volgens hen ook uit de milieueffectrapportage die als bijlage 6 aan de plantoelichting is gevoegd.

8.1.    In paragraaf 4.1 van het projectplan is door het college beschreven dat de hydrologische effecten op het Ulvenhoutse Bos en haar omgeving zijn bepaald aan de hand van een grondwater- en oppervlaktewatermodel. De modellen geven inzicht in de verandering op regionale schaal. Op perceelsniveau betreft het een inschatting van de verandering. In paragraaf 6.2 van het projectplan staat dat de uitkomsten van de modelberekeningen zijn getoetst aan de noodzakelijke ontwateringsdieptes van de inliggende functies. Daaruit blijkt dat er, behoudens veertien locaties waar mitigerende maatregelen zijn voorzien, geen verdere nadeellocaties zijn.

Verder heeft het college in het verweerschrift toegelicht dat er een ontwateringsnorm van 0,5 m is gehanteerd, omdat de aard van de constructie van de fundering van recreatiewoningen maakt dat de vloer 0,4 m boven het maaiveld ligt, waarbij de funderingsconstructie zich op het maaiveld bevindt en rust op betonplaten. De gronden van Landgoed Bosweelde kunnen op basis van de hoogte van het maaiveld verdeeld worden in vier verschillende zones. De recreatiewoningen van Landgoed Bosweelde en anderen zijn allemaal gelegen in de zones A, B en D. Uit het hydrologische model volgt dat er na de uitvoering van het projectplan en de vernatting in de zones A, B en D wordt voldaan aan de ontwateringsnorm. Enkel een deel van zone C voldoet net niet aan de norm. Daarom waren er in de conceptfase als mitigerende maatregel drie korte drains gepland in deze zone, maar na overleg met de betrokken bewoners is besloten om deze drains te laten vervallen. Zij vreesden namelijk dat deze drains bij aanleg meer schade zouden berokkenen dan positief effect zouden hebben. Op basis van het hydrologische model bestaat er echter geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat Landgoed Bosweelde en anderen nadelige gevolgen van het projectplan zullen ondervinden, aldus het college.

8.2.    De Afdeling overweegt dat er voldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de hydrologische maatregelen voor de percelen van Landgoed Bosweelde en anderen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat er bij het bepalen van de te hanteren ontwateringsnorm rekening is gehouden met de aard van de constructie van de fundering van de recreatiewoningen. Nu uit het hydrologische model volgt dat bij de recreatiewoningen van Landgoed Bosweelde en anderen wordt voldaan aan de ontwateringsnorm, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat Landgoed Bosweelde en anderen geen nadelige gevolgen van het projectplan zullen ondervinden. Met betrekking tot de stelling dat uit de milieueffectrapportage blijkt dat er negatieve gevolgen te verwachten zijn voor hun percelen, overweegt de Afdeling dat in de milieueffectrapportage weliswaar is opgenomen dat de situatie voor een aantal woningen verslechtert, waaronder drie recreatiewoningen op Landgoed Bosweelde, maar dat ook is aangegeven dat die negatieve effecten voorkomen kunnen worden met mitigerende maatregelen. Voor het merendeel betreft het aan te leggen buisdrainage, enkele te verruimen waterlopen en in één geval aanleg van een onderbemaling. Gelet op deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat er geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de hydrologische maatregelen voor Landgoed Bosweelde en anderen. Er bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte is nagelaten om met hen overleg te voeren over het nemen van mitigerende maatregelen.

Het betoog slaagt niet.

Onderzoek naar alternatieven

9.       Landgoed Bosweelde en anderen betogen dat er bij het projectplan onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieven waarbij het landgoed niet doorkruist wordt door hydrologische maatregelen.

9.1.    Het college heeft op de zitting toegelicht dat er bij het onderzoek naar alternatieven rekening is gehouden met de percelen van Landgoed Bosweelde en anderen. Zo is er gekozen om de hoofdwaterloop van het Ulvenhoutse bos niet door het landgoed, maar om het landgoed heen te laten lopen, zodat de Broekloop minder water ontvangt. Daarnaast is er besloten om de Broekloop vanaf de A58 niet actief te verondiepen. De Broekloop mag wel op natuurlijke wijze tot 0,3 m verondiepen. Indien deze grens overschreden wordt, dan dient er onderhoud plaats te vinden.

Gelet op de toelichting van het college ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieven waarbij het landgoed niet doorkruist wordt door hydrologische maatregelen.

Het betoog slaagt niet.

Aanbeveling van de m.e.r.-commissie

10.     Landgoed Bosweelde en anderen betogen dat provinciale staten ten onrechte niet de aanbeveling van de Commissie voor de milieueffectrapportage hebben overgenomen om de omvang van de tijdelijke toename van stikstofdepositie als gevolg van de aanlegfase inzichtelijker te maken, zodat hier in besluitvorming van andere projecten rekening mee kan worden gehouden.

10.1.  De Afdeling overweegt dat er voor provinciale staten geen verplichting bestaat om de aanbevelingen van de Commissie voor de milieueffectrapportage over te nemen. Wel hebben provinciale staten, in overeenstemming met artikel 7.14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer, wat zij over het advies hebben overwogen, vermeld in onder meer de plantoelichting en de nota van zienswijzen.

Het betoog slaagt niet.

Wet natuurbescherming

11.     Landgoed Bosweelde en anderen betogen dat de effecten van het project op de soorten ten onrechte niet inzichtelijk zijn gemaakt in de milieueffectrapportage. Zij voeren aan dat het onduidelijk is welke kansen de beoogde situatie biedt voor soorten waarvan het leefgebied tijdens de aanlegperiode wordt aangetast. Nu dit ook door Commissie voor de milieueffectrapportage is opgemerkt, hadden provinciale staten aanvullend onderzoek moeten verrichten. Dat er verdere vooruitgang wordt verwacht, omdat het areaal met de milieus van de soorten weer zal toenemen en de externe maatregelen dit waarschijnlijk verder ondersteunen, is niet onderbouwd, aldus Landgoed Bosweelde en anderen.

11.1.  De vragen of voor de uitvoering van het inpassingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Maar provinciale staten mogen het plan niet vaststellen indien en voor zover zij op voorhand redelijkerwijs hadden moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

11.2.  In paragraaf 5.4 van de milieueffectrapportage is vermeld dat er in het kader van de uit te voeren maatregelen in het Natura 2000-gebied een quickscan is uitgevoerd door bureau Regelink Ecologie & Landschap. In paragraaf 6.4.2 van de milieueffectrapportage staat dat de daadwerkelijke effecten op beschermde soorten klein zijn, omdat de fysieke ingrepen lokale maatregelen betreffen, zoals het realiseren van een dam of stuw, en deze geen directe impact hebben op de beschermde soorten. Op lange termijn is het moeilijk in te schatten welke soorten in de toekomst voorkomen en daarmee positief scoren voor uitbreiding van het leefgebied en verbeteren van de kwaliteit, en welke beschermde soorten niet. Het gaat om een langzame ecosysteemverschuiving waar soorten zich gedurende de looptijd aan kunnen aanpassen. Ook wordt niet het hele gebied gewijzigd. Voor de aangetroffen beschermde soorten blijven voldoende leefgebieden over. Verder is in paragraaf 6.1 van de plantoelichting aangegeven dat er wordt gewerkt volgens een goedgekeurde gedragscode, die is uitgewerkt in een ecologisch werkprotocol. Op deze manier wordt er bij de werkzaamheden rekening gehouden met de aanwezige beschermde soorten. Wat betreft de stelling dat er aanvullend onderzoek had moeten plaatsvinden, merkt de Afdeling op dat door provinciale staten in het verweerschrift is toegelicht dat er door Ecologica nog een quickscan is uitgevoerd voor het gehele plangebied en dat Ecologica ook een ecologisch werkprotocol heeft opgesteld. Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten zich redelijkerwijs op het standpunt hebben kunnen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Beroep van [appellant sub 2]

Belangenafweging

12.     [appellant sub 2] betoogt dat het besluit tot goedkeuring van het projectplan van het college van 1 juli 2020 onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Hij voert aan dat zijn belangen en de gevolgen voor zijn percelen onvoldoende zijn onderkend en zijn meegewogen bij de belangenafweging. Zo heeft het college bij de beantwoording van zijn zienswijze verwezen naar een reactie op een andere zienswijze, terwijl er volgens [appellant sub 2] een verschil bestaat tussen zijn belangen en de belangen van de indiener van de zienswijze waar naar wordt verwezen. Daarnaast stelt [appellant sub 2] dat de hydrologische maatregelen nadelige gevolgen zullen hebben voor zijn percelen en dat hij zich daarom niet kan vinden in het standpunt van het college dat de verhoging van het waterpeil niet zal leiden tot wateroverlast. Dat er wateroverlast te verwachten is, blijkt uit de omstandigheid dat er ter hoogte van zijn percelen mitigerende maatregelen worden uitgevoerd, aldus [appellant sub 2].

12.1.  De Afdeling stelt voorop dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zich er niet tegen verzet dat provinciale staten zienswijzen samengevat weergeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, of dat op argumenten is ingegaan in het kader van zienswijzen van anderen, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd.

12.2.  Het college heeft in de nota van zienswijzen en het verweerschrift toegelicht dat het herstel van de hydrologische situatie binnen en buiten het Ulvenhoutse Bos noodzakelijk is om de verzuring en verdroging van het Natura 2000-gebied tegen te gaan. De maatregelen komen voort uit het Natura 2000-beheerplan ‘Ulvenhoutse Bos’ dat in 2016 is vastgesteld. Zij hebben als doel het in stand houden en herstellen van de habitattypen ‘Eiken-haagbeuken bossen’ en ‘Vochtige alluviale bossen’. De natuurbestemmingen van het inpassingsplan zijn mede het gevolg van de doelstellingen van het beheerplan.

Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de belangen van [appellant sub 2] zorgvuldig zijn meegewogen. Zo is met [appellant sub 2], met het oog op de realisering van de plannen, een grondruil overeengekomen. De gronden in het inpassingsplan en de gronden die grenzen aan de huiskavel worden ingericht voor natuur. Dit is planologisch al toegestaan op grond van de bestaande bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden 2" van het bestemmingsplan "Buitengebied Alphen-Chaam 2010". De verandering ten gevolge van het inpassingsplan is dat agrarisch medegebruik niet langer mogelijk is. De gronden waarop deze verandering van toepassing is, zijn echter niet in bezit van of in gebruik door [appellant sub 2]. De bouw- en gebruiksmogelijkheden van het perceel van [appellant sub 2] blijven ongewijzigd. Met betrekking tot de gevreesde wateroverlast heeft het college toegelicht dat op basis van het gehanteerde hydrologisch model geconcludeerd kan worden dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand (hierna: GHG) als gevolg van de uitvoering van de hydrologische maatregelen zal toenemen met 0,05 m. Dit betekent dat de maatregelen met name geringe gevolgen hebben voor de tuin en het weiland ten oosten van de tuin, die in de huidige situatie al erg nat zijn. De verhoging van de GHG met 0,05 m kan volgens het college worden opgevangen door de bestaande sloten, die richting de Broekloop afwateren, op te schonen. Met name de zuidelijke sloot is vanwege achterstallig onderhoud dichtgegroeid, waardoor de afwatering stagneert. Ook op de noordelijke erfgrens van het perceel van [appellant sub 2] is een afwaterende sloot gelegen die licht geschoond dient te worden. Het opschonen van deze sloten is als maatregel opgenomen in het projectplan. Ook de greppel tussen de tuin en het weiland, waar de bestaande drainage van de tuin van [appellant sub 2] uitmondt, moet licht opgeschoond worden voor een goede afwatering. Het opschonen daarvan is ook als maatregel opgenomen in het projectplan. Tot slot grenst het weiland van [appellant sub 2], na de overeengekomen grondruil, aan de oostzijde aan de grond van Staatsbosbeheer. Er is voorgesteld om daar, geheel op eigendom van Staatsbosbeheer, een nieuwe sloot te graven die ook bijdraagt aan de afwatering van het perceel van [appellant sub 2].

12.3.  De Afdeling stelt vast dat de hydrologische gevolgen van de maatregelen in beeld zijn gebracht met gebruik van bestaande modellen die al in een eerdere fase van de besluitvorming of voor andere doeleinden zijn ontwikkeld. Het gebruikte grondwatermodel is in het kader van het project "geohydrologisch modelonderzoek Ulvenhoutse Bos" ontwikkeld en gekalibreerd door Arcadis. In de enkele omstandigheid dat [appellant sub 2] geen vertrouwen heeft in het grondwatermodel ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit grondwatermodel niet gebruikt had mogen worden.

12.4.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college de belangen van [appellant sub 2] en de gevolgen voor zijn percelen voldoende betrokken bij de gemaakte belangenafweging. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gevolgen voor de percelen van [appellant sub 2] door het college zijn onderkend, er een vernattingsdossier is opgesteld voor deze percelen en er voor de afwatering van deze percelen verschillende mitigerende maatregelen zijn opgenomen in het projectplan. Uit de berekeningen volgt dat de effecten rondom en onder de woning en de aanliggende tuin zodanig zijn dat er geen wateroverlast wordt verwacht. Bovendien kunnen de berekende effecten door middel van maatregelen worden gemitigeerd. In wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel.

Het betoog slaagt niet.

Schade en nulmeting

13.     [appellant sub 2] stelt dat er een bouwkundige nulmeting uitgevoerd had moeten worden voor de bebouwing op zijn perceel. Hij voert aan dat het belangrijk is om een deugdelijke nulsituatie vast te stellen, zodat er bij overlast kan worden vastgesteld wat de invloed van de maatregelen is en op die manier het causaal verband tussen de hydrologische maatregelen en de schade kan worden vastgesteld.

13.1.  In bijlage 1 van de nota van zienswijzen is toegelicht dat de provincie alle financiële gevolgen van eventuele onvoorziene natschadeclaims en andere schadevergoedingen die rechtstreeks samenhangen met de uitvoering van de hydrologische maatregelen van het projectplan draagt tot vijf jaar na oplevering. Een betrokkene kan zich daarvoor wenden tot het waterschap Brabantse Delta. Na de uitvoering van de hydrologische maatregelen is er bij het waterschap een schadeloket waar betrokkenen zich toe kunnen wenden met eventuele verzoeken om nadeelcompensatie. Een verzoek tot nadeelcompensatie wordt beoordeeld door een team van externe deskundigen. Het is mogelijk om in bezwaar te gaan tegen het besluit op het verzoek. Verder worden de grondwaterstanden gedurende de eerste vijf jaar na de uitvoering van de hydrologische maatregelen gemonitord door het waterschap. Het waterschap informeert de eigenaar die te maken heeft met mitigatie tenminste een keer per jaar over de resultaten van de monitoring nadat daar om verzocht is, of publiceert de gegeven op een algemeen toegankelijk deel van haar website. Indien de beoogde eindsituatie bij de natuurpercelen na vijf jaar nog niet bereikt is, zal de monitoring worden voortgezet.

Verder heeft het college toegelicht dat er een nulmeting wordt uitgevoerd op het moment dat er sprake is van een kelder of souterrain met een vloerniveau dieper dan 1 m beneden het maaiveld. Omdat de bebouwing op het perceel van [appellant sub 2] geen kelder of souterrain heeft, bestond er geen aanleiding om een nulmeting uit te voeren. Bovendien is de ontwateringsdiepte ter hoogte van de woning op het moment 1 m, terwijl de norm voor woningen zonder een kelder of kruipruimte 0,5 m bedraagt. Aangezien de ontwateringsdiepte ter hoogte van de woning na uitvoering van de mitigerende en hydrologische maatregelen niet wijzigt, bestond er ook geen aanleiding om bij de woning van [appellant sub 2] een opname te maken, aldus het college.

13.2.  De Afdeling is van oordeel dat het college redelijkerwijs geen aanleiding heeft hoeven zien om een nulmeting uit te voeren op de percelen van [appellant sub 2], omdat de bebouwing niet is voorzien van een kelder of souterrain. Het college is ook niet verplicht om een dergelijke meting uit te voeren. In paragraaf 3.4 van het projectplan is wel opgenomen dat de bestaande situatie van de percelen waarvoor mitigerende maatregelen nodig zijn, beschreven wordt in de vernattingsdossiers. Dat is voor de percelen van [appellant sub 2] ook gebeurd. In wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat er ten onrechte geen nulmeting is uitgevoerd.

Het betoog slaagt niet.

Onderzoek naar alternatieven

14.     [appellant sub 2] stelt dat er bij het onderzoek naar de alternatieven voor de hydrologische maatregelen onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen.

14.1.  Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de belangen van [appellant sub 2] uitdrukkelijk zijn meegenomen bij het onderzoek naar alternatieven en de keuze voor het voorkeursalternatief. Het voorkeursalternatief bevat mitigerende maatregelen die leiden tot een verbetering van veel aspecten die genoemd zijn onder ‘overig gebruik en leefbaarheid’. Hierdoor scoort het voorkeursalternatief op dat punt beter dan de andere alternatieven. Met betrekking tot de aspecten doelbereik, natuur, bodem, landschap, cultuurhistorie en archeologie scoort het voorkeursalternatief overigens even goed als alternatief B en beter dan alternatief A. Wat betreft de vernatting van St. Annabosch is gekozen voor alternatief A, waarbij het peil tot ongeveer 60 cm onder het maaiveld wordt opgezet in plaats van tot ongeveer 20 cm. Dit alternatief is, zoals op de zitting is besproken, juist gunstiger voor [appellant sub 2].

14.2.  In wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat er bij het onderzoek naar alternatieven onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van [appellant sub 2].

Het betoog slaagt niet.

Muggenoverlast

15.     [appellant sub 2] betoogt dat er als gevolg van het projectplan onaanvaardbare overlast van muggen zal ontstaan. Hij voert aan dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met deze overlast en is nagelaten om een nulmeting uit te voeren om de huidige muggenpopulatie in kaart te brengen. Daarnaast dient het projectplan volgens [appellant sub 2] een voorschrift te bevatten waarmee gewaarborgd wordt dat er maatregelen genomen worden ter voorkoming van de muggenoverlast.

15.1.  Het college heeft in het verweerschrift toegelicht dat er in de bestaande situatie al meerdere poelen en zuiveringsmoerassen aanwezig zijn in het beekdal van de Broekloop, ten zuiden van de A58. Een van deze poelen is op een afstand van ongeveer 70 m van de woning van [appellant sub 2] gelegen, maar daarover zijn nooit klachten ontvangen. Verder geeft het college aan dat de gedeeltelijke afgraving van de oevers van de Broekloop zorgt voor een doorstroommoeras dat jaarlijks gemaaid moet worden. Hierdoor is sprake van een open beekdal zonder veel struweel. Uit ervaring blijkt dat er relatief weinig muggen voorkomen in een dergelijk open landschap. Door de inrichting ontstaat er een moeras-ecosysteem met natuurlijke vijanden van muggen zoals libellen(larven) en amfibieën. Verder heeft het college op de zitting toegelicht dat beoogd wordt om stilstaand water zo veel mogelijk te voorkomen, opdat het doorstroommoeras niet geschikt is voor de larven van muggen. Bovendien ligt de Broekloop op een afstand van ongeveer 200 m van de woning van [appellant sub 2]. Er bestaat dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de eventuele overlast van muggen zal toenemen, aldus het college.

15.2.  Gelet op de gegeven toelichting is de Afdeling van oordeel dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het projectplan niet leidt tot een onaanvaardbare muggenoverlast. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de beoogde inrichting van de Broekloop minder geschikt is voor muggen vanwege het open beekdal en de aanwezigheid van natuurlijke vijanden van muggen. In de enkele stelling dat er sprake zal zijn van onaanvaardbare muggenoverlast als gevolg van het projectplan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat er meer onderzoek naar de muggenpopulatie gedaan had moeten worden of dat het projectplan een voorschrift moet bevatten op grond waarvan maatregelen getroffen moeten worden om muggenoverlast te voorkomen.

Het betoog slaagt niet.

Beroep van [appellant sub 3]

Bestemmen voor agrarisch gebruik

16.     [appellant sub 3] betoogt dat het bestaande agrarische gebruik op zijn percelen ten onrechte niet als zodanig is bestemd in het inpassingsplan. Volgens hem leiden de hydrologische maatregelen, waaronder het inrichten van een deel van de percelen als inzijgingslocatie, ertoe dat agrarisch gebruik niet langer mogelijk is. Dat geldt niet alleen voor het gedeelte van zijn percelen dat als inzijgingslocatie wordt ingericht, maar ook voor de overige delen. Hij voert aan dat, hoewel het nut en de gevolgen voor het milieu van de beoogde hydrologische maatregelen zijn onderbouwd, er niet is gesteld dat het bestaande agrarische gebruik van zijn percelen niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

16.1.  Provinciale staten hebben toegelicht dat een gedeelte van de percelen van [appellant sub 3] in het projectplan is aangewezen als inzijgingslocatie en daarom frequent tijdelijk onder water komt te staan. Dit is nodig omdat het hemelwater dat afkomstig is van de naastgelegen wijk Kraaijenberg in de bestaande situatie ongezuiverd op het Ulvenhoutse bos wordt geloosd. Vanuit het oogpunt van waterkwantiteit en -kwaliteit in relatie tot de doelstellingen voor dit Natura 2000-gebied is dat niet wenselijk. Door het overtollige water op te vangen in het bekken en infiltratie komt het hemelwater gefilterd en verrijkt met mineralen via de ondergrondse stroming aan het bos ten goede en draagt het bij aan de versterking van de kwelstroom. Ten behoeve van de waterberging zal het maaiveld gemiddeld 0,5 m worden afgegraven. De overgangen naar het omliggende maaiveld zijn flauw, zodat het bekken zo natuurlijk mogelijk in de omgeving past. Naar verwachting zal er 15 tot 25 keer per jaar water in het bekken staan, voor maximaal anderhalve week. Omdat dit gedeelte van de percelen niet meer geschikt is voor bedrijfsmatig agrarisch gebruik, kent het inpassingsplan de bestemming "Groen" aan deze gronden toe.

Provinciale staten hebben daarnaast toegelicht dat er getracht is om met [appellant sub 3] overeenstemming te bereiken over de verwerving van het voor het infiltratiebekken benodigde gedeelte van zijn percelen, een oppervlakte van 1,7 ha. Later is het gehele eigendom van [appellant sub 3] ter plaatse, een oppervlakte van 4,2 ha, in de aankooponderhandelingen betrokken. Op 6 januari 2021 is het aanbod om het gehele plaatselijke eigendom van [appellant sub 3] te kopen door de provincie aan [appellant sub 3] bevestigd. Als er langs minnelijke weg geen overeenstemming wordt bereikt over de verwerving van de benodigde oppervlakte van 1,7 ha, dan zal er voor de gronden een onteigeningsprocedure worden gestart, aldus provinciale staten.

16.2.  In beginsel moet legaal bestaand gebruik als zodanig in het inpassingsplan worden bestemd. Indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen, kan uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvan worden afgezien. In dat geval kan het bestaande gebruik onder het overgangsrecht worden gebracht als provinciale staten aannemelijk maakt dat het gebruik op termijn zal worden beëindigd.

16.3.  De Afdeling is van oordeel dat provinciale staten aannemelijk hebben gemaakt dat het voor het tegengaan van de verzuring en verdroging van het Natura 2000-gebied noodzakelijk is om de inzijgingslocatie te realiseren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in paragraaf 6b van bijlage 3 van de plantoelichting is beschreven dat de inzijgingslocatie op een gedeelte van de percelen van [appellant sub 3] noodzakelijk is om de meest effectieve infiltratie van hemelwater en kwelherstel te realiseren. Andere locaties zijn op een grotere afstand van het Natura 2000-gebied gelegen en derhalve minder effectief. Verder zorgt een inzijgingslocatie op deze percelen er voor dat bemesting ter plaatse wordt voorkomen, waarmee de negatieve beïnvloeding van de kwaliteit van het lokale (grond)water stopt. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten een groter gewicht mogen toekennen aan het belang van het tegengaan van de verzuring en verdroging van het Natura 2000-gebied dan aan het belang van [appellant sub 3] om de gronden agrarisch te (laten) gebruiken. Bovendien hebben provinciale staten toegelicht dat ingezet is op minnelijke verwerving van de gronden en dat, indien nodig, er zal worden overgegaan tot onteigening. Gelet hierop acht de Afdeling het aannemelijk dat het bestaande gebruik, voor zover nodig, zal worden beëindigd.

Het betoog slaagt niet.

Gevolgen voor de percelen van [appellant sub 3]

17.     [appellant sub 3] betoogt dat het college zijn belangen onvoldoende heeft betrokken bij het besluit tot goedkeuring van het projectplan van 1 juli 2020. Daartoe voert hij aan dat het college niet heeft onderkend dat de hydrologische maatregelen ervoor zorgen dat ook de gronden buiten de inzijgingslocatie niet langer geschikt zijn voor agrarisch gebruik.

17.1.  Op de zitting is door het college toegelicht dat de inzijgingslocatie zo wordt ingericht dat het agrarische gebruik van de gronden buiten het plangebied kan worden voortgezet. Rondom de inzijgingslocatie worden drainages, een drainageput en een sloot aangelegd. Daarnaast worden de bestaande sloten rondom de inzijgingslocatie opgeschoond en verbreed. Door middel van deze mitigerende maatregelen wordt verhoging van de grondwaterstand voorkomen, zodat de grond buiten het plangebied gebruikt kan blijven worden voor agrarisch gebruik, aldus het college.

17.2.  Gelet op de toelichting van het college ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 3] onvoldoende zijn betrokken bij het besluit tot goedkeuring van het projectplan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het projectplan mitigerende maatregelen bevat die ervoor zorgen dat [appellant sub 3] het bestaande gebruik van zijn percelen buiten het plangebied kan blijven voortzetten.

Het betoog slaagt niet.

Onderzoek naar alternatieven

18.     [appellant sub 3] betoogt dat zijn belangen bij het onderzoek naar alternatieven voor de hydrologische maatregelen onvoldoende zijn meegewogen. Hij voert aan dat er onvoldoende is gekeken naar alternatieven waarbij zijn belangen zo min mogelijk worden aangetast. Zo was alternatief A, waarbij de inzijgingslocatie ten noorden van de Kerkdreefweg in een recent aangeplant gedeelte van het Ulvenhoutse bos is geprojecteerd, ook een goede oplossing die niet leidt tot de aantasting van de belangen van [appellant sub 3]. Daarnaast is de stelling dat met het voorkeursalternatief wordt voorkomen dat er meststoffen in het grondwater terecht komen volgens [appellant sub 3] onjuist, omdat het bestaande agrarische gebruik mag worden voortgezet op grond van het overgangsrecht. Dit betekent dat er bemesting zal mogen blijven plaatsvinden.

Door [appellant sub 3] wordt tot slot aangevoerd dat het college meer onderzoek had moeten doen naar alternatieven met technische oplossingen zoals het aanleggen van kades of grondwaterschermen.

18.1.  In de nota van zienswijzen staat dat er een afweging is gemaakt tussen de wettelijke opgave om de habitattypen van het Natura 2000-gebied te behouden en te herstellen en het individuele belang, waarbij de nadelige gevolgen voor de eigenaren, waaronder [appellant sub 3], zijn betrokken. Er is onderkend dat de agrarische gebruiksmogelijkheden van een gedeelte van de percelen van [appellant sub 3] worden beperkt door de uitvoering van de hydrologische maatregelen, meer specifiek de realisering van de infiltratielocatie ten zuiden van de Kerkdreef. Zo is in paragraaf 6.7.2 van de milieueffectrapportage beschreven dat dit alternatief, alternatief B, zorgt voor extra afname aan landbouwareaal binnen het plangebied ten opzichte van alternatief A. Daarbij is ook beschreven dat het gunstig is als het landbouwareaal ter plaatse afneemt, zodat er minder belasting op het milieu optreedt. Daarnaast is in milieueffectrapportage beschreven dat het resterende deel van de landbouwpercelen van [appellant sub 3] bij realisering van alternatief B deels droger en deels natter is dan in het geval dat alternatief A wordt gerealiseerd. Dit verschil is echter gering.

In de nota van zienswijzen is verder toegelicht dat er meerdere onderzoeken zijn gedaan naar de mogelijkheden om de lokale kwelstroom te herstellen. Uit nader onderzoek is gebleken dat een infiltratievoorziening daadwerkelijk nut heeft voor het herstel van de kwelstroom en de zomergrondwaterstanden van de nabijgelegen bedreigde boshabitats. In de onderzoeken is ook gekeken naar alternatieven, zoals de verbreding van de Kerkdreefsloot of de realisatie van een infiltratiebekken ten zuiden van de Kraaijenbergsestraat. Deze alternatieven hadden echter een beperkte omvang of een beperkt nuttig effect. In de milieueffectrapportage zijn alternatief A en alternatief B onderzocht. Alternatief A is het realiseren van een inzijgingslocatie ten noorden van de Kerkdreef in het Ulventhoutse bos. Alternatief B is het realiseren van een inzijgingslocatie ten zuiden van de Kerkdreefweg, op een deel van de percelen van [appellant sub 3]. Uiteindelijk is gekozen voor alternatief B, omdat dit alternatief leidt tot de meest effectieve infiltratie van hemelwater en kwelherstel. Deze locatie zorgt voor een grotere toename van de kwelstroom, met name in de zuidoosthoek van het bos. Daarnaast is de verblijftijd van het inzijgwater langer vanwege de langere stroombaan. Ook krijgt het water een betere bufferende werking door de leemlagen. Verder zorgt de verandering van het gebruik van de betreffende gronden ervoor dat de bemesting afneemt. Dit heeft tot gevolg dat de grondwaterstroom voedselarmer wordt, wat een gunstig effect heeft op de hydrologische omstandigheden in de bodem van de habitats van het Natura 2000-gebied. Tot slot maakt de keuze voor alternatief B het mogelijk om ter plaatse van de locatie van alternatief A een eiken-haagbeukenbos te realiseren, aldus de nota van zienswijzen.

Over het betoog dat er meer onderzoek gedaan had moeten worden naar alternatieven met technische oplossingen, heeft het college op de zitting toegelicht dat de gekozen mitigerende maatregelen voldoende effectief zijn om te voorkomen dat de percelen van [appellant sub 3] buiten het plangebied niet langer geschikt zijn voor agrarisch gebruik. Een technische oplossing, zoals een grondwaterscherm, is dus niet noodzakelijk, aldus het college.

18.2.  Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de belangen van [appellant sub 3] voldoende zijn betrokken in de gemaakte afweging. Aangezien de hydrologische maatregelen noodzakelijk worden geacht om te voldoen aan de wettelijke verplichting tot het behoud en het herstel van de habitattypen van het Natura 2000-gebied en er geen geschikte alternatieven zijn, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs meer gewicht kunnen toekennen aan de belangen die gemoeid zijn met het realiseren van de hydrologische maatregelen dan aan de belangen van [appellant sub 3]. In wat [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. De Afdeling ziet daarin evenmin aanleiding voor het oordeel dat er onvoldoende onderzoek naar alternatieven heeft plaatsgevonden. De gestelde omstandigheid dat er op de inzijgingslocatie op grond van het overgangsrecht van het inpassingsplan bemesting mag blijven plaatsvinden, maakt dat niet anders, omdat beoogd is om deze gronden te verkrijgen door middel van minnelijke verwerving dan wel onteigening.

Het betoog slaagt niet.

Schaderegeling

19.     [appellant sub 3] betoogt dat niet is geborgd dat er een deugdelijke schaderegeling bestaat. De mededeling van provinciale staten dat zij met [appellant sub 3] in gesprek zullen gaan over de verwerving van zijn grond, is daarvoor onvoldoende. Verder is zelfrealisatie in dit geval geen realistische optie, omdat het perceel in de bestaande situatie inkomsten genereert door het te verpachten als akkerbouwperceel. Het gebruik als inzijgingslocatie genereert geen inkomsten en het perceel is verder ongeschikt voor elk ander gebruik, aldus [appellant sub 3].

19.1.  De Afdeling stelt vast dat in paragraaf 8.4 van de plantoelichting van het inpassingsplan staat dat de provincie Noord-Brabant de gronden binnen het plangebied van het inpassingsplan, die zij niet in eigendom heeft en die benodigd zijn voor de ontwikkelingen, via minnelijke verwerving in eigendom wil verkrijgen. Als dit niet mogelijk is, zal het instrument van onteigening worden ingezet. Provinciale staten hebben in het verweerschrift toegelicht dat er reeds een aanbod is gedaan om het gehele eigendom van [appellant sub 3] ter plaatse met een totale oppervlakte van 4,2 ha, te verwerven. Daarbij is de voor de inzijgingslocatie benodigde oppervlakte van 1,7 ha getaxeerd op basis van volledige schadeloosstelling. Als er langs minnelijke weg geen overeenstemming wordt bereikt, dan zal er voor de benodigde oppervlakte van 1,7 ha een onteigeningsprocedure worden gestart, waarbij de hoogte van de schadeloosstelling door de rechter zal worden bepaald.

Met betrekking tot natschade stelt de Afdeling vast dat er, zoals hiervoor onder 13.1 is overwogen, in bijlage 1 van de nota van zienswijzen is toegelicht dat de provincie alle financiële gevolgen van eventuele onvoorziene natschadeclaims en andere schadevergoedingen  voor zover zij rechtstreeks samenhangen met de uitvoering van de hydrologische maatregelen van het projectplan draagt tot vijf jaar na oplevering. Het is voor betrokkenen mogelijk om zich op basis van artikel 7.14 van de Waterwet te wenden tot het waterschap. Dit betekent dat [appellant sub 3] zich kan wenden tot het schadeloket van het waterschap Brabantse Delta, op het moment dat er sprake is van natschade.

Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat voldoende inzichtelijk is gemaakt welke mogelijkheden er zijn om een financiële vergoeding te krijgen voor schade. In wat [appellant sub 3] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze mogelijkheden onvoldoende gewaarborgd zijn.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

20.     De beroepen zijn ongegrond.

21.     Provinciale staten en het college hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, mr. B.J. Schueler en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.L. van der Heijden, griffier.

w.g. Helder
Voorzitter

w.g. Van der Heijden

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022

884