Uitspraak 202104730/1/R4


Volledige tekst

202104730/1/R4.
Datum uitspraak: 7 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1] en anderen, wonend te Loenen aan de Vecht, gemeente Stichtse Vecht,

2.       [appellant sub 2] en anderen, wonend te Loenen aan de Vecht, gemeente Stichtse Vecht,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 3 juni 2021 in zaken nrs. 19/2568, 19/2807 en 19/2569 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een hondenkennel met een buitenverblijf, een geluidscherm en het aanleggen van beplanting op de [locatie] in Loenen aan de Vecht.

Bij tussenuitspraak van 13 augustus 2020 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.

Bij brief van 20 november 2020 heeft het college het besluit van 11 juni 2019 aangevuld met een verklaring van geen bedenkingen.

Bij uitspraak van 3 juni 2021 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 11 juni 2019 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. De tussenuitspraak en de einduitspraak zijn aangehecht.

Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 26 juli 2022, waar [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen, bijgestaan door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandsverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Ralović en P. Kooijman, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A] en [partij B], bijgestaan door D.F.G. Nuland, adviseur bij AGRA-MATIC, en de raad van de gemeente Stichtse Vecht, vertegenwoordigd door mr. S. Ralović en P. Kooijman, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [partij A] en [partij B] (hierna samen en in enkelvoud: [partij]) exploiteren een veehouderij aan de [locatie] in Loenen aan de Vecht (hierna: het perceel). Zij hebben geruime tijd plannen voor het starten van een hondenkennel als nevenfunctie van de veehouderij. Het perceel valt binnen het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Noord" en heeft de enkelbestemming "Agrarisch met waarden". Op gronden met deze bestemming staat het plan nevenactiviteiten niet toe. Op 9 augustus 2013 heeft [partij] een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning om afwijking van het bestemmingsplan. De aanvraag is aangevuld in 2017. Bij besluit van 11 juni 2019 heeft het college de gevraagde vergunning verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

2.       [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen kunnen zich niet met het besluit van 11 juni 2019 verenigen en hebben beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft hun beroepen gevoegd behandeld. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de beroepen van enkele appellanten niet-ontvankelijk zijn, omdat zij geen zienswijze hadden ingediend tegen het ontwerp van de omgevingsvergunning. In de einduitspraak is de rechtbank hiervan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:756, over het arrest "Varkens in Nood", teruggekomen en heeft zij alsnog alle beroepen ontvankelijk geacht. Dit doet volgens de rechtbank niet af aan haar oordeel over de in de tussenuitspraak besproken beroepsgronden, omdat de beroepsgronden van de appellanten die nu alsnog ontvankelijk zijn geacht, gelijk zijn aan die van de appellanten die al ontvankelijk waren geacht.

De rechtbank komt in de tussenuitspraak verder tot het oordeel dat er een gebrek kleeft aan het besluit van 11 juni 2019, omdat het college heeft nagelaten de raad van de gemeente Stichtse Vecht om een verklaring van geen bedenkingen te vragen. Omdat het gebrek zich volgens haar laat herstellen, heeft zij het college in de gelegenheid gesteld de gemeenteraad alsnog om een verklaring van geen bedenkingen te vragen. Die verklaring kan het college volgens de rechtbank, zo nodig voorzien van een aanvullende motivering of nader besluit, in deze procedure inbrengen. In het kader van finale geschillenbeslechting heeft zij de overige gronden hierna al in de tussenuitspraak besproken. Daarbij benadrukt zij dat haar oordelen hierover, die gedeeltelijk ook zien op het criterium van een goede ruimtelijke ordening, niet doorslaggevend hoeven te zijn voor een eventueel besluit van de raad van de gemeente Stichtse Vecht. De gemeenteraad moet volgens haar een zelfstandige, integrale afweging maken over de vraag of hij de afwijking van het plan in het belang van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar acht. De overige beroepsgronden slagen volgens de rechtbank niet.

3.       Bij besluit van 3 november 2020 heeft de raad van de gemeente Stichtse Vecht alsnog een verklaring van geen bedenkingen afgegeven. Dit besluit heeft het college bij brief van 20 november 2020 aan de rechtbank gezonden. In de einduitspraak komt de rechtbank tot het oordeel dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hiermee is hersteld. De rechtbank komt in de einduitspraak tot het oordeel dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de gemeenteraad vooringenomen was of dat de verklaring van geen bedenkingen niet op juiste wijze tot stand gekomen is. Over de nog niet in de tussenuitspraak besproken beroepsgrond over het ontbreken van een milieueffectrapportage, oordeelt de rechtbank dat deze niet vereist is omdat de bouw van de hondenkennel gezien de aard en omvang niet aangemerkt kan worden als een stedelijke ontwikkeling. De rechtbank heeft de beroepen gelet op al het voorgaande gegrond verklaard, het besluit van 11 juni 2019 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.

4.       [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen kunnen zich niet met het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak en de einduitspraak verenigen en hebben hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.

Hoger beroep

5.       [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen hebben gronden naar voren gebracht tegen de beslissing van de rechtbank over het niet uitstellen van de zitting in afwachting van de behandeling van verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob). Ook zijn door hen gronden naar voren gebracht over het oordeel van de rechtbank over de ontvankelijkheid van enkele beroepen, de beïnvloeding van de gemeenteraad door het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak en het oordeel van de rechtbank over het niet hoeven toepassen van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) na herstel van het in haar tussenuitspraak geconstateerde gebrek. Ook hebben zij gronden naar voren gebracht tegen het oordeel van de rechtbank over het aspect geluid, de verkeersafwikkeling en de milieueffectrapportage. [appellant sub 1] en anderen hebben een grond naar voren gebracht over de negatieve effecten van de hondenkennel op wegrestaurant Flores en [appellant sub 2] en anderen over negatieve gevolgen van de kennel op hun agrarisch bedrijf. De Afdeling zal deze gronden hieronder gezamenlijk bespreken.

Ontvankelijkheid [appellant sub 1A] in einduitspraak

6.       De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1] en anderen terecht erop wijzen dat de rechtbank onder overweging 6 en 25 van haar einduitspraak ten onrechte heeft nagelaten te vermelden dat ook het beroep ingesteld door [appellant sub 1A] alsnog ontvankelijk is. Dit leidt echter niet tot vernietiging van die uitspraak. Voor de vraag of de rechtbank het beroep van [appellant sub 1A] ontvankelijk heeft geacht zijn namelijk niet de overwegingen maar is het dictum bepalend. De rechtbank heeft in dat dictum alle bij haar ingestelde beroepen gegrond verklaard. Hieronder moet eveneens het beroep van [appellant sub 1A] worden begrepen, omdat zijn naam op het voorblad is vermeld. Dit betekent dat niet anders kan worden geoordeeld dan dat ook zijn beroep alsnog ontvankelijk is geacht.

Het verzoek op grond van de Wob

7.       Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte hun verzoek om de Wob-procedure af te wachten en de zitting van 18 juni 2020 tot die tijd uit te stellen, heeft afgewezen. Doordat zij de alsnog ontvangen stukken niet hebben kunnen meenemen, is bij de rechtbank een verkeerd beeld ontstaan over de situatie en de impact van de komst van de hondenkennel. Gebleken is dat in het achtergehouden advies van de Omgevingsdienst regio Utrecht (hierna: de Omgevingsdienst) ernstige twijfel geuit is over de effectiviteit van een reflecterend geluidsscherm en die dienst adviseert om de buitenhokken eveneens te voorzien van geluidsabsorberende materialen. Ook wijzen zij erop dat uit de alsnog ontvangen stukken blijkt dat de agrarische beoordelingscommissie uitdrukkelijk afwijzend stond tegenover de afbraak van functionele agrarische bedrijfsgebouwen voor nevenfuncties. Door hun verzoek om de Wob-procedure af te wachten af te wijzen, heeft de rechtbank deze stukken niet bij haar oordeel betrokken. Gelet hierop zijn de tussenuitspraak en de einduitspraak volgens hen op onjuiste en onvolledige informatie gebaseerd en kunnen deze niet in stand blijven.

7.1.    Vastgesteld wordt dat appellanten de rechtbank hebben verzocht om uitstel van de zitting van 18 juni 2020, omdat zij in afwachting waren van stukken waarom zij in het kader van de Wob-procedure hadden verzocht. De rechtbank heeft dit verzoek vóór de zitting afgewezen, omdat appellanten volgens haar niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij voor hun standpunten in deze procedure afhankelijk zijn van de uitkomsten van de Wob-procedure. Dat de Wob-procedure over hetzelfde perceel gaat, was volgens de rechtbank niet genoeg. Daarbij heeft zij appellanten erop gewezen dat zij dit punt op de zitting van 18 juni 2020 opnieuw aan de orde konden stellen. De vaststelling in de tussenuitspraak dat zij dit niet hebben gedaan, bestrijden appellanten in hoger beroep niet. Met de verwijzing naar de inhoud van de alsnog door hen ontvangen documenten hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de rechtbank op het moment van haar beslissing niet in redelijkheid hun verzoek om uitstel van haar zitting van 18 juni 2020 kon afwijzen. De rechtbank kon ten tijde van haar beslissing van de inhoud hiervan immers geen kennis nemen en is in redelijkheid tot het oordeel gekomen dat slechts omdat het in de Wob-procedure over hetzelfde perceel gaat dit niet maakt dat appellanten zich zonder deze stukken in deze procedure niet naar behoren konden verweren.

Ook achteraf bezien werpen de in het kader van de Wob overgelegde stukken geen ander licht op de zaak . Het college heeft zich in hoger beroep namelijk terecht op het standpunt gesteld dat de stukken van de agrarische beoordelingscommissie, waarop appellanten wijzen, slechts gaan over een verzoek van [partij] om vergroting van het bouwvlak bij de herziening van het bestemmingsplan ten behoeve van een monovergister en niet relevant zijn voor deze procedure waarbij het gaat over de hondenkennel als nevenactiviteit bij de veehouderij van [partij]. Ook het advies van de Omgevingsdienst leidt niet tot een ander oordeel, zoals uit het oordeel over het geluidsonderzoek hieronder volgt.

7.2.    Het betoog slaagt niet.

Verklaring van geen bedenkingen

8.       Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de verklaring van geen bedenkingen onzorgvuldig tot stand gekomen is. Volgens hen heeft de rechtbank miskend dat, doordat zij in de tussenuitspraak al heeft geoordeeld over de overige gronden, de gemeenteraad beïnvloed is geweest. Hoewel de rechtbank heeft overwogen dat de gemeenteraad niet aan haar beoordeling gehouden is, heeft de werkwijze van de rechtbank ertoe geleid dat de raad is afgeweken van zijn eerdere afwijzende oordeel en een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. Appellanten betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat het college bij herstel van het geconstateerde gebrek, geen toepassing heeft hoeven geven aan afdeling 3.4 van de Awb. Volgens hen is niet uit te sluiten dat andere belanghebbenden zijn benadeeld. Inmiddels hebben meer dan 80 omwonenden door een burgerinitiatief te kennen gegeven bezwaar te hebben tegen de komst van de hondenkennel.

8.1.    Vooropgesteld wordt dat de tussenuitspraak zich niet hoeft te beperken tot bespreking van het geconstateerde gebrek en de rechtbank uit het oogpunt van finale geschillenbeslechting over mag gaan tot beoordeling van de overige beroepsgronden. Daarbij moet de rechtbank er wel oog voor houden dat zij het beloop van de procedure niet beïnvloedt, zodanig dat niet langer sprake is van een onafhankelijke en zorgvuldige besluitvorming. In dit geval heeft de rechtbank er in de tussenuitspraak weliswaar voor gekozen ook de gronden over de goede ruimtelijke ordening al te bespreken, terwijl die nog deel uitmaakten van de door de raad in het kader van de verklaring van geen bedenkingen te maken afweging, maar er ook uitdrukkelijk op gewezen dat haar oordeel over deze gronden niet doorslaggevend hoeven te zijn voor de besluitvorming van de gemeenteraad. Daarbij is van belang dat de rechtbank in de tussenuitspraak het oordeel van het college in het besluit beoordeelt. De rechtbank wijst er daarom ook op dat, als het college gebruik maakt van de geboden herstelmogelijkheid, de raad een zelfstandige, integrale afweging moet maken over de vraag of hij de afwijking van het plan in het belang van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar vindt. Dat de gemeenteraad, zoals [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen, door het oordeel in de tussenuitspraak vooringenomen was, volgt de Afdeling niet. Het college heeft er daarbij terecht op gewezen dat de gemeenteraad kennis genomen heeft van alle dossierstukken, waaronder alle ingediende zienswijzen. Met de enkele verwijzing naar de zeer lange (politieke) voorgeschiedenis van deze zaak en het gewijzigde standpunt van een raadslid, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat die raad niet met een eigen en volledige afweging tot zijn besluit gekomen is. De Afdeling ziet, gelet op het door de rechtbank geconstateerde gebrek, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft bepaald dat toepassing van afdeling 3.4 van de Awb achterwege kon blijven. Dat het initiatief naderhand bij meer omwonenden op bezwaren stuit maakt dit niet anders.

8.2.    De betogen slagen niet.

Het geluidsonderzoek

9.       Appellanten betogen dat de rechtbank uitgegaan is van onjuiste feiten. Sinds de aanvraag is er veel bijgebouwd op het terrein, waarmee in de geluidsberekeningen geen rekening gehouden is. Ook is er geen rekening gehouden met de op 20 meter van de kennel in de wei lopende schapen en koeien. De rechtbank is volgens appellanten daarnaast in haar uitspraken ten onrechte eraan voorbijgegaan dat zij in beroep hebben betoogd dat niet uitgegaan kan worden van het akoestisch onderzoek van G&O consult van 23 oktober 2017, omdat daarin niet is ingegaan op de onderlinge beïnvloeding van de hondenkennel en de veehouderij van [partij]. Verder is miskend dat in het geluidsrapport geen rekening is gehouden met de vele op het terrein van [partij] aanwezige blaftriggers, zodat de gemiddelde blaftijd van 5% in dit geval niet opgaat. De rechtbank heeft volgens hen miskend dat daarom sprake is van een unieke situatie, waarop de standaardjurisprudentie niet van toepassing is.

9.1.    Uit de projectbeschrijving in de door [partij] bij de aanvraag om een omgevingsvergunning bijgevoegde ruimtelijke onderbouwing blijkt dat de hondenkennel is beoogd aan de noordzijde van een al bestaand gebouw. Dit gebouw is in bovengenoemd akoestisch rapport aangeduid als gebouw D. De hondenkennel is gelegen aan de buitenkant van het perceel van [partij] en kijkt uit over naastgelegen weilanden. Tussen de hondenkennel en deze weilanden komt een geluidsscherm. Dit wordt een glazen wand over de gehele lengte van gebouw D van 1,8 meter hoog en 60 meter breed op 2 meter van de muur.

Direct achter dit gebouw bevindt zich een schuur die in het akoestisch rapport is aangeduid als gebouw F. Op de zitting heeft [partij] toegelicht dat gebouw F uit twee delen bestaat. Het ene aan te duiden als F1 en het andere als F2. F1 bevindt zich direct achter gebouw D. F1 is volgens [partij] in 2015 of 2016 vergund. F2 is pas na het akoestisch onderzoek opgericht en is in 2019 vergund. In F1 worden nu melkkoeien gehouden en F2 wordt gebruikt voor opslag. Niet is gebleken dat er naast F2 nog meer is bijgebouwd op het perceel van [partij]. Dus uitsluitend gebouw F2 was er nog niet ten tijde van het akoestisch onderzoek.

De Afdeling stelt vast dat F1 in het akoestisch onderzoek is betrokken en ervan is uitgegaan dat daarin melkkoeien staan. In zoverre was de situatie ten tijde van de uitspraak van de rechtbank dus identiek aan de situatie in 2017 ten tijde van het akoestisch onderzoek. Dat F2 er op dat moment nog niet stond maakt niet dat de rechtbank voor haar oordeel is uitgegaan van onjuiste feiten en zij tot het oordeel had moeten komen dat niet meer van de conclusies in het akoestisch rapport uitgegaan kan worden. Zoals tijdens de zitting is gebleken wordt F2 namelijk uitsluitend gebruikt voor opslag en is deze gelegen pal achter gebouw F1. Dit is daarmee geen voor de beoordeling van het aspect geluid relevante wijziging.

9.2.    Over het bij het akoestisch onderzoek gebruikte uitgangspunt van een gemiddelde blaftijd van 5% overweegt de Afdeling als volgt. Appellanten hebben onder verwijzing naar diverse stukken betoogd dat de situatie op het bedrijf van [partij] zodanig afwijkend is dat niet uitgegaan kan worden van het uitgangspunt, zoals dat van toepassing is bij een solitaire hondenkennel. Daarbij wijzen zij op de vele op de veehouderij aanwezige blaftriggers. Al om die reden kan volgens hen niet worden aangesloten bij de gemiddelde blaftijd van 5%. De Afdeling volgt dit betoog niet. Daarvoor wordt erop gewezen dat de hondenkennel is voorzien aan de noordzijde van gebouw D. Dit deel van het gebouw bevindt zich aan de buitenzijde van het perceel.

Verkeersbewegingen ten behoeve van de veehouderij vinden plaats aan de zuidzijde van gebouw D. De kennel bevindt zich weliswaar op het terrein van de veehouderij, maar wordt zo op het perceel geplaatst dat de aanwezige honden niet rechtstreeks beïnvloed zullen worden door handelingen ten behoeve van de veehouderij. Ook bezoekers aan de hondenkennel zullen gebruik maken van de weg aan de zuidzijde van gebouw D. Daarom ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat niet aangesloten kan worden bij de gemiddelde blaftijd van 5%, zoals die van toepassing is bij een solitaire hondenkennel. Dat er op het naastgelegen weiland onder andere schapen en koeien gehouden worden, leidt in deze niet tot een ander oordeel. Daar komt bij dat [appellant sub 2] op de zitting heeft verduidelijkt dat hij er in het bijzonder voor vreest dat zijn dieren zullen schrikken van de blaffende honden. Tussen zijn weiland en de hondenkennel wordt echter het geluidsscherm opgericht. Dat dit scherm mogelijk niet effectief zal zijn hebben appellanten onvoldoende onderbouwd. Voor zover zij hebben gewezen op het naar aanleiding van hun Wob-verzoek ontvangen advies van de Omgevingsdienst van 2 november 2017 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze dienst hierin uitsluitend suggesties doet met het oog op handhaving, maar hieruit niet kan worden afgeleid dat het geluidsscherm op zichzelf niet voldoet. Het betoog dat het akoestisch onderzoek niet inzichtelijk is, omdat de conclusies zijn gebaseerd op een prognose volgt de Afdeling evenmin. Zoals ook volgt uit de in hoger beroep door appellanten ingebrachte mailwisseling tussen [appellant sub 1A] en R. Veltman, adviseur geluid voor de Omgevingsdienst Noord-Veluwe, is het bij de beoordeling van een nog niet bestaande situatie namelijk gebruikelijk dat de conclusie over een beoogde situatie gebaseerd wordt op verwachtingen gebaseerd op algemeen aanvaarde uitgangspunten. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het akoestisch rapport van 23 oktober 2017 niet zorgvuldig tot stand gekomen is en - zonder een nader onderzoek - niet aan het besluit ten grondslag kon worden gelegd.

9.3.    Gezien het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen is dat het college zich op het akoestisch onderzoek van 23 oktober 2017 heeft kunnen baseren voor zijn standpunt dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

9.4.    De betogen slagen niet.

De verkeersafwikkeling

10.     Appellanten betogen dat sprake is van strijdigheid met paragraaf 4.3 van het "Afwijkingenbeleid 2014" over een goede afwikkeling van het verkeer ter plaatse. Daarnaast wijzen zij op het ontbreken van voldoende parkeerplaatsen.

10.1.  De Afdeling stelt vast dat in de besluitvorming aandacht is besteed aan de verkeersafwikkeling en het college zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het hondenpension niet leidt tot problemen rond de verkeersafwikkeling ter plaatse. Zo vermeldt de ruimtelijke onderbouwing dat het project maximaal 16 extra vervoersbewegingen met zich brengt, dat parkeren plaatsvindt op het eigen terrein, er geen parkeerplaatsen daarbuiten nodig zijn en de afwikkeling van het verkeer plaatsvindt via de al bestaande uitrit. De bezoekers van het hondenpension kruisen bij het op- en afrijden van het terrein het fietspad langs de Rijksstraatweg. De ruimtelijke onderbouwing en de zienswijzennota wijzen erop dat de extra vervoersbewegingen kunnen worden opgenomen in het huidige verkeersbeeld van de Rijksstraatweg. De enkele niet nader onderbouwde stellingen van appellanten dat zij menen dat niettemin sprake is van strijd met het "Afwijkingenbeleid 2014" en zij menen dat er onvoldoende parkeerplaatsen zijn, leidt niet tot een ander oordeel.

10.2.  De betogen slagen niet.

Milieueffectrapportage

11.     Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen is dat er geen milieueffectrapportage vereist was. Daarover voeren zij aan dat de rechtbank voor beantwoording van de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling ten onrechte slechts heeft gekeken naar de aard en de omvang van de functiewijziging en daarbij onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het karakter van de omgeving waar de functiewijziging plaatsvindt.

11.1.  De rechtbank heeft in de einduitspraak onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:386, overwogen dat de beantwoording van de vraag of in dit geval sprake is van een stedelijke ontwikkeling afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aard en omvang van de voorziene wijziging een rol spelen. De rechtbank heeft dus, anders dan appellanten betogen, niet alleen gekeken naar de aard en de omvang van het project maar ook de situatie rondom het perceel betrokken. De rechtbank heeft namelijk in dit kader nog overwogen dat er sprake is van enige uitbreiding van de bebouwing maar dat deze, gezien de situatie rondom het perceel, niet doorslaggevend is.

11.2.  Het betoog slaagt niet.

Goede ruimtelijke ordening

12.     [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op de gevolgen voor hun agrarische bedrijf, waaronder het effect van de honden op hun schapen. Er had volgens hen op zijn minst stilgestaan moeten worden bij de hinder voor de omgeving. [appellant sub 1] en anderen betogen daarnaast dat bezoekers van wegrestaurant Flores evident overlast zullen ondervinden van de hondenkennel en hiermee onvoldoende rekening gehouden is. Volgens hen zal dit zal leiden tot structurele inkomstenderving. Het niet deugdelijk meewegen van hun belangen is volgens hen onder meer in strijd met paragraaf 4.3, onder 5, van het "Afwijkingenbeleid 2014".

12.1.  De Afdeling overweegt dat het college terecht erop heeft gewezen dat het wegrestaurant geen geluidsgevoelig object is en dat de afstand van het wegrestaurant tot de hondenkennel groter is dan die van de nabijgelegen woningen, waarnaar bij de beoordeling van het aspect geluid gekeken is. Het betoog slaagt niet.

12.2.  Wat betreft de belangen van [appellant sub 2] en anderen heeft het college gewezen op de zienswijzennota, het besluit en de stukken ten behoeve van de alsnog verzochte verklaring van geen bedenkingen. De Afdeling stelt vast dat in de ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag en in de zienswijzennota ingegaan wordt op het effect van de hondenkennel op omliggende agrarische bedrijven en omwonenden. Daarbij is in het bijzonder aandacht besteed aan het aspect geluid en de in dat verband getroffen maatregelen om overlast te voorkomen. Zo wordt een geluidsscherm opgericht rond de buitenverblijven om zodoende een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen. Ook in het raadsvoorstel ten behoeve van de verklaring van geen bedenkingen heeft het college hieraan aandacht besteed en een belangenafweging gemaakt in het kader van een goede ruimtelijke ordening.

12.3.  De Afdeling is gezien het voorgaande van oordeel dat de belangen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen voldoende kenbaar zijn betrokken. Van strijdigheid met het "Afwijkingenbeleid 2014" is al daarom niet gebleken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd heeft het college geen aanleiding hoeven zien voor het standpunt dat de vergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

13.     De betogen slagen niet.

Conclusie en slotoverweging

14.     De hoger beroepen zijn ongegrond. De tussenuitspraak en de einduitspraak van de rechtbank worden, voor zover aangevallen, bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

w.g. Venema
voorzitter

w.g. Annen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022

765