Uitspraak 202101353/1/R3


Volledige tekst

202101353/1/R3.
Datum uitspraak: 7 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Deventer, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 februari 2021 in zaak nr. 20/1423 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer.

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2019 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast alle losse objecten die zijn gesitueerd in de openbare ruimte nabij [locatie 1] en [locatie 2] te verwijderen en verwijderd te houden. Daarbij heeft het college bepaald dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 18 juni 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met de hoger beroepen in zaken nrs. 202102116/1/R3, 202102120/1/R3, 202102124/1/R3 en 202102129/1/R3, ter zitting behandeld op 31 mei 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Twello, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Ichoh, advocaat te Almelo, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 25 september 2019 is een controle uitgevoerd op het perceel  aan de [locatie 1] en het aangrenzend openbare gebied. In het proces-verbaal van deze controle staat dat er is geconstateerd dat een deel van de openbare ruimte is voorzien van allerhande losse voorwerpen zoals speeltoestellen.

Naar aanleiding van de controle heeft het college in het besluit van 21 oktober 2019 aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd om alle losse objecten die zijn gesitueerd in de openbare ruimte nabij [locatie 1] en [locatie 2] te verwijderen en verwijderd te houden.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 18 februari 2021 overwogen dat [appellant] objecten in de openbare ruimte heeft geplaatst en daarmee in strijd met artikel 2:10 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Deventer (hierna: de APV) heeft gehandeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was tegen deze bouwwerken handhavend op te treden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er zich geen omstandigheden voor doen die maken dat van handhaving had moeten worden afgezien.

[appellant] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hoger beroep

De overtreding

2.       Artikel 2:10 van de APV luidt: "Het is verboden de weg, weggedeelte of een andere openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan als:

a. degene die dit voornemen tot gebruik heeft hiervan niet van tevoren melding heeft gedaan aan het college, onder indiening van een situatieschets met daarbij een omschrijving van het beoogde gebruik en de beoogde tijdsduur;

b. het college het beoogde gebruik na ontvangst van de melding tijdig heeft verboden.

[…]"

3.       Vaststaat dat er sprake is van een overtreding van artikel 2:10 van de APV.

De overtreder

4.       De Afdeling begrijpt de hoger beroepsgronden zo dat [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij artikel 2:10 van de APV niet heeft overtreden en dat daarom de kosten van toepassing van bestuursdwang niet op hem kunnen worden verhaald. [appellant] voert aan dat onder meer de weggehaalde kinderfiets en het kleine konijnenhok niet waren gesitueerd op openbare gronden, maar op de standplaats die aan hem was verhuurd. Daarnaast voert hij aan dat de bewijslast van het plaatsen van de objecten in de openbare ruimte bij het college ligt. Het college heeft volgens hem niet aannemelijk gemaakt dat hij die objecten daar heeft geplaatst.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2728) is de overtreder, gelet op artikel 5:1, tweede lid, van de Awb, degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift schendt. Dit is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.

Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4143, ligt het op de weg van het college om aannemelijk te maken dat [appellant] overtreder was en de daartoe vereiste feiten te stellen. Het is vervolgens aan [appellant] om die feiten, indien daartoe aanleiding bestond, te weerleggen of nader te verklaren, bij gebreke waarvan de rechter in beginsel van de juistheid van de feiten, zoals het college die heeft vastgesteld, dient uit te gaan.

4.2.    Het college heeft aan zijn standpunt dat [appellant] artikel 2:10 van de APV heeft overtreden ten grondslag gelegd dat de objecten zijn  gesitueerd op de openbare gronden rondom de woonwagens op de [locatie 1] en [locatie 2] en dat in een van deze woonwagens [appellant] woonde. De Afdeling is van oordeel dat dit onvoldoende basis biedt om specifiek [appellant] als overtreder aan te merken. Het college heeft hiermee dan ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] deze objecten heeft geplaatst en de openbare ruimte in strijd met artikel 2:10 van de APV gebruikt.

Gelet op het vorenstaande heeft het college [appellant] ten onrechte aangemerkt als overtreder en bepaald dat de kosten van toepassing van bestuursdwang op hem worden verhaald. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

5.       Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van [appellant] gegrond. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling stelt vast dat er sprake is van een overtreding. Ook stelt de Afdeling vast dat uit de stukken blijkt dat er inmiddels feitelijke bestuursdwang is toegepast en dat de losse objecten die waren gesitueerd in de openbare ruimte nabij [locatie 1] en [locatie 2] dus zijn verwijderd. Gelet op het vorenstaande heeft het college [appellant] ten onrechte aangemerkt als overtreder en heeft het ten onrechte bepaald dat de kosten van toepassing van bestuursdwang op hem worden verhaald. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om nog in te gaan op het betoog van [appellant] over de inhoud van de last. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft dus geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 18 juni 2020 gegrond verklaren en dat besluit, voor zover daarin is gehandhaafd dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang op [appellant] worden verhaald, vernietigen.

De Afdeling ziet aanleiding het besluit van 21 oktober 2019 te herroepen voor zover daarin is bepaald dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang op [appellant] worden verhaald. De Afdeling overweegt in dit verband dat het college naar haar oordeel niet meer aannemelijk kan maken dat [appellant] overtreder was van de last vanwege de omstandigheid dat de losse objecten zijn gesitueerd op de openbare gronden rondom de woonwagens en de last is opgelegd omdat [appellant] woonde in een van deze woonwagens. Het college heeft daarom ten onrechte bepaald dat de kosten op [appellant] worden verhaald. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 18 juni 2020.

Proceskosten

6.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 februari 2021 in zaak nr. 20/1423;

III.      verklaart het beroep van [appellant A] en [appellant B] gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer van 18 juni 2020 met als kenmerk  DEV-ASK-JZI/273322-2019, voor zover daarin is gehandhaafd dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang op [appellant A] en [appellant B] worden verhaald;

V.       herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer van 21 oktober 2019 met als kenmerk 238817-2019, voor zover daarin is bepaald dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang op [appellant A] en [appellant B] worden verhaald;

VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deventer tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.577,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Deventer aan [appellant A] en [appellant B] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 voor de behandeling van het hoger beroep en € 178,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.M.W. van Ewijk, griffier.

w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Ewijk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022

867