Uitspraak 201902900/1/A1


Volledige tekst

201902900/1/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Vragender, gemeente Oost Gelre,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 maart 2019 in zaak nr. 18/4827 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk.

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2017 heeft het college [appellant] gelast om de overtreding van het bestemmingsplan "Verblijfsrecreatieterreinen" zes maanden na de verzending hiervan te beëindigen en beëindigd te houden door de recreatiewoning op het perceel [locatie 1] te Winterswijk niet anders dan voor recreatieve doeleinden te gebruiken of laat gebruiken en de onrechtmatige bewoning te beëindigen en beëindigd te houden onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00 per week met een maximum van € 50.000,00.

Bij besluit van 19 juli 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 maart 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. K. Wevers, rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Wesselink en W.P.T. Meuleman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van twee recreatiewoningen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in Winterswijk en van een woning aan de [locatie 3] in Vragender. [appellant] stelt dat hij met zijn ouders op het adres in Vragender woont. [appellant] heeft die woning in 2002 van zijn ouders gekocht. De opgelegde last onder dwangsom ziet op het adres [locatie 1]. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] zijn hoofdverblijf in de recreatiewoning heeft en de recreatiewoning permanent bewoont. [appellant] stond ten tijde van de besluitvorming ingeschreven in de Basisregistratie personen (hierna: Brp) op het adres in Vragender.

Bestemmingsplan

2.    Op het adres [locatie 1] geldt het bestemmingsplan "Verblijfsrecreatieterreinen Winterswijk", waarin het perceel onder meer de bestemming "Recreatie - Rommelgebergte" heeft.

Artikel 18, lid 18.1, eerste lid, van de planregels luidt: "De voor "Recreatie - Rommelgebergte" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. verblijfsrecreatie in de vorm van vrijstaande recreatiewoningen, […];

b. dagrecreatie;

c. […]; […]."

Lid 18.4, onder 18.4.1, luidt: "Tot een gebruik in strijd met de bestemming wordt verstaan een gebruik van recreatiewoningen, bedrijfswoningen en stacaravans ten behoeve van permanente bewoning."

Artikel 31, aanhef en onder e, luidt: "Tot een gebruik in strijd met dit bestemmingsplan wordt in ieder geval begrepen een gebruik van recreatiewoningen […] ten behoeve van permanente bewoning, dan wel anders dan voor recreatieve doeleinden."

Artikel 1 luidt: "In deze regels wordt verstaan onder: […]

"permanente bewoning": bewoning door een persoon of door groepen van personen van een voor recreatieve bewoning bedoelde ruimte als hoofdverblijf c.q. vaste woon- of verblijfplaats;

"recreatiewoning": een permanent ter plaatse aanwezig gebouw, geen woonkeet en geen caravan of een ander bouwsel op wielen zijnde, bestemd om uitsluitend door (het huishouden van) eenzelfde persoon, (deel van) een gezin of samenwoning dat/die zijn hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar te worden gebruikt voor recreatieve doeleinden; […]."

Beoordeling hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden omdat [appellant] de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan permanent bewoont. Daartoe voert hij aan dat de uitgevoerde controles en overige door het college aangevoerde omstandigheden deze conclusie niet rechtvaardigen. Volgens [appellant] is er geen sprake van een situatie waarin hij gedurende een aaneengesloten periode van 180 dagen per kalenderjaar ten minste tweederde van die tijd de recreatiewoning als woonadres in gebruik heeft.

3.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat voor de vraag of de recreatiewoning in overeenstemming met de bestemming wordt gebruikt, moet worden getoetst aan artikel 18, lid 18.4, onder 18.4.1, en artikel 31, aanhef en onder e, van de planregels en niet aan de door [appellant] gestelde periode van 180 dagen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] zijn hoofdverblijf in de recreatiewoning heeft en de recreatiewoning permanent bewoont. Ter staving van dit standpunt wijst het college op het volgende. In de periode van 14 januari 2016 tot en met 3 oktober 2017, en in de periode van 4 oktober 2017 tot en met 6 maart 2018, hebben toezichthouders in opdracht van het college bijna wekelijks op twee wisselende dagen controles uitgevoerd. Vaak tussen 6.30 uur en 8.30 uur, maar ook op andere momenten. De resultaten hiervan zijn beschreven in de rapporten. Uit de controles blijkt dat de auto van [appellant] vaak 's morgens al op het park is aangetroffen. Ook is een voertuig van [appellant] regelmatig bij een andere recreatiewoning in een afgesloten berging aangetroffen. Het college stelt dat bij 245 controles over de periode van 14 januari 2016 tot en met 8 maart 2018 118 keer een voertuig van [appellant] bij of in de buurt van de recreatiewoning is waargenomen. Ook stelt het college 229 van die controles op een doordeweekse dag waren, waarbij 107 keer een voertuig is gesignaleerd.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] ten tijde van de besluitvorming geen zelfstandige woonruimte had in Vragender. Op het adres van die woning stonden ook de ouders van [appellant] ingeschreven. Het college heeft onderzoek gedaan naar het waterverbruik van de recreatiewoning en de woning in Vragender. Het college heeft toegelicht dat volgens het NIBUD een gemiddeld verbruik per jaar voor een eenpersoons- en een tweepersoonshuishouden 46 m³ en 93 m³ is. Het waterverbruik op het adres van de recreatiewoning was over de periode augustus 2015 tot en met augustus 2016 in totaal 60 m³ en over de periode augustus 2016 tot en met augustus 2017 in totaal 67 m³. Daarmee is het waterverbruik volgens het college beduidend hoger dan het gemiddelde jaarverbruik voor een eenpersoonshuishouden. Voor de woning in Vragender was het verbruik in 2016 in totaal 92 m³ en over het jaar 2017 in totaal 95 m³. Volgens het college komt dat verbruik overeen met dat van een tweepersoonshuishouden (93 m³) en niet met het waterverbruik dat volgens het NIBUD gemiddeld is voor een driepersoonshuishouden (135 m³).

3.2.    [appellant] heeft hier tegenover gesteld dat hij in Vragender woont en daar gemiddeld vier dagen per week verblijft. [appellant] stelt dat hij mantelzorg aan zijn ouders verleent en helpt bij artsenbezoeken, koken en het doen van boodschappen. Volgens [appellant] is er sprake van één leefeenheid om de ouders zo goed mogelijk te ondersteunen. [appellant] stelt dat hij voor rust en privacy naar de recreatiewoning toegaat, vaak in de weekenden. De werkplaats van [appellant] is in Vragender bij zijn woning. Hij heeft geen baat bij overnachtingen in de recreatiewoning, omdat dat verder van zijn werk is, aldus [appellant]. Dat de auto of bus bij de recreatiewoning stond, komt volgens [appellant] omdat de carport bij zijn woning in Vragender werd verbouwd. Bovendien stelt [appellant] dat de woning regelmatig recreatief is verhuurd en dat hij zelden ter plaatse is waargenomen.

3.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 mei 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD2082), ligt het op de weg van het college om aannemelijk te maken dat appellant overtreder was van de planregels - in dit geval artikel 18, lid 18.4, onder 18.4.1, en artikel 31, aanhef en onder e, van de planregels - en de daartoe vereiste feiten te stellen. Het is vervolgens aan [appellant] om die feiten, indien daartoe aanleiding bestond, te weerleggen of nader te verklaren, bij gebreke waarvan de rechter in beginsel van de juistheid van de feiten, zoals het college die heeft vastgesteld, dient uit te gaan.

Het college heeft terecht vooropgesteld dat voor de vraag of de recreatiewoning in overeenstemming met de bestemming wordt gebruikt, moet worden getoetst aan artikel 18, lid 18.4, onder 18.4.1, en artikel 31, aanhef en onder e, van de planregels en niet aan de door [appellant] gestelde definitie van permanente bewoning.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] de recreatiewoning ten tijde van de besluitvorming als hoofdverblijf gebruikte. Daarbij betrekt de Afdeling dat over de periode van 14 januari 2016 tot en met 8 maart 2018 118 keer de bedrijfsbus of auto van [appellant] bij of in de buurt van de recreatiewoning is waargenomen en dat de meeste van die controles ’s ochtends op een doordeweekse dag hebben plaatsgevonden. De aanwezigheid van de voertuigen van [appellant] in de ochtend op een doordeweekse dag zijn een sterke aanwijzing dat [appellant] op dat moment in recreatiewoning verbleef. Bovendien past het waterverbruik van de recreatiewoning en de woning in Vragender bij de door het college geschetste situatie. Voor zover [appellant] in zijn nadere stukken onder verwijzing naar de "Beleidsregels omgevingsvergunning bewoning recreatiewoning" stelt dat het college een vermoeden van niet-permanente bewoning zou moeten aannemen, deelt de Afdeling die opvatting van [appellant] niet.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] de door het college gestelde feiten onvoldoende heeft weerlegd. De administratie die [appellant] heeft overgelegd van de verhuur van de recreatiewoning geeft onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de recreatiewoning regelmatig is verhuurd. De verklaring voor de aanwezigheid van de voertuigen bij de recreatiewoning acht de Afdeling onvoldoende overtuigend. [appellant] heeft in dat verband gesteld dat de carport bij zijn woning in Vragender werd verbouwd en dat zijn vader hem vaak ophaalt bij de recreatiewoning of dat hij zelf op de fiets teruggaat naar Vragender. De voertuigen zijn echter ook buiten de periode van de verbouwing bij de recreatiewoning aangetroffen. De afstand tussen de recreatiewoning en de woning in Vragender is met de auto of de fiets ongeveer 7 tot 10 km. De Afdeling acht het met de rechtbank niet aannemelijk dat [appellant] die afstand doordeweeks aflegt om zijn bus op te halen. Dat de werkplaats in Vragender is en dat [appellant] enige zorg aan zijn ouders verleent, betekent voorts niet dat hij ter plaatse woont. Weliswaar is [appellant] sinds 2002 eigenaar van de woning in Vragender, maar zijn ouders zijn daar blijven wonen en hebben de woning ingericht.

3.4.    Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] de recreatiewoning ten tijde van belang in strijd met het bestemmingsplan permanent bewoonde.

Het betoog faalt.

Slot en conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Smulders-Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019

672.