Uitspraak 202200321/1/R1


Volledige tekst

202200321/1/R1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1], wonend te Edam, gemeente Edam-Volendam,

2.       [appellant sub 2], wonend te Edam, gemeente Edam-Volendam,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Edam-Volendam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "De Botterschoollocatie" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2022, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J. Zwiers, rechtsbijstandverlener te Leusden, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R.J. Grasmeijer, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R. Visser en S. Breuker, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Van Wijnen Projectontwikkeling Noord & Oost, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.J. van Nuland, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van de voormalige schoollocatie aan de Hendric Dirckszstraat in Edam. Het schoolgebouw wordt gesloopt en op het vrijgekomen perceel worden 26 duurzame middeldure huurwoningen inclusief openbare ruimte gerealiseerd. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met de vigerende Beheerverordening Edam Zuid. Met het voorliggende bestemmingsplan wordt deze ontwikkeling binnen het plangebied planologisch mogelijk gemaakt. Het gebouw en de grond op de Hendric Dirckszstraat zijn in 2016 overgedragen aan de gemeente. Voor de ontwikkeling van dit plan is de grond verkocht aan Van Wijnen Projectontwikkeling Noord B.V. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met het plan en de voorbereiding daarvan.

Toetsingskader

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Belangenafweging

3.       [appellant sub 1] woont aan de [locatie 1], ten noordoosten van het plangebied. Hij vindt het onacceptabel dat het bestemmingsplan een intensiever gebruik van het plangebied mogelijk maakt waarbij niet 8 maar 26 woningen worden gebouwd. [appellant sub 1] betoogt dat hem in een gesprek met een ambtenaar van de gemeente op 30 augustus 2017 is aangegeven dat in het plangebied 8 seniorenwoningen zouden worden gebouwd, zoals tevens zou volgen uit de Woonvisie. [appellant sub 1] stelt bovendien dat het gesprek tussen omwonenden en de raad, waarin verbeteringen ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan zijn voorgesteld voorafgaand aan de terinzagelegging daarvan, niet is meegewogen bij de totstandkoming van dit bestemmingsplan. Op de zitting heeft [appellant sub 1] toegelicht dat deze beroepsgrond niet is bedoeld als een beroep op het vertrouwensbeginsel of als een beroepsgrond tegen de gevolgde procedure, maar als een grond over de uitkomst van het proces dat heeft geleid tot vaststelling van het bestemmingsplan. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond daarom zo dat [appellant sub 1] vindt dat de belangen van de bestaande bewoners onvoldoende zwaar zijn meegewogen, terwijl lang het beeld bestond dat in het plangebied slechts 8 seniorenwoningen zouden worden gebouwd.

[appellant sub 1] stelt verder dat de voorziene aanleg van 7 tuinen die grenzen aan de gehele lengte van zijn perceel, zorgen voor een onaanvaardbare inbreuk op zijn privacy en geluidoverlast door het gebruik daarvan, en voor beperking van dag- en zonlicht door de bebouwingsmogelijkheden op die percelen. Volgens [appellant sub 1] kan binnen dit plan een erfafscheiding van 2 meter hoog over de lengte van zijn perceel worden gebouwd, die licht en zon zal wegnemen. Daarnaast betoogt [appellant sub 1] dat vergunningvrije bouwwerken van 3 tot 5 meter hoog tegen zijn perceel mogen worden geplaatst. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de toegestane, vergunningvrije bouw van mantelzorgwoningen op deze tuingronden een verdere onevenredige aantasting van zijn privacy zal betekenen. Hij stelt dat een buffer van minimaal 3 meter tussen de tuinen en zijn perceel in acht zou moeten worden genomen.

3.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat hij voor het faciliteren van tuinen heeft gekozen omdat deze zorgen voor een uniforme groene uitstraling. Volgens de raad is er wat betreft de afstand tussen de bebouwing en het perceel van [appellant sub 1] geen sprake van een onevenredige verslechtering van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1]. De afstanden tussen de percelen zijn volgens de raad gebruikelijk en aanvaardbaar binnen een stedelijk gebied. Daarnaast was binnen het oorspronkelijke planologische regime sprake van een maatschappelijke bestemming en stond er een school op dit perceel, als gevolg waarvan redelijkerwijs een zekere geluidoverlast moest worden verwacht. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de oostelijke ligging van de achtertuinen ervoor zorgt dat bij de maximale bouwhoogte van 3 meter zoals het bestemmingsplan toestaat, geen sprake is van onevenredige beperking van zonlicht. Dat geldt ook in het geval van vergunningvrij bouwen, omdat een bijbehorend bouwwerk pas 5 meter hoog mag zijn als de nok van dat bijbehorend bouwwerk op minimaal 4 meter van de perceelgrens afligt zoals wordt voorzien in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van Bijlage II van het Bor. De raad heeft zich op de zitting bovendien op het standpunt gesteld dat de bouw van grote bouwwerken niet waarschijnlijk is, omdat het hier niet om eigen grond gaat, waardoor mensen minder geneigd zullen zijn om bouwwerken te bouwen. Verder heeft de raad op de zitting toegelicht dat de bouw van mantelzorgwoningen slechts sporadisch zal voorkomen, omdat door de verhuurder moet worden ingestemd met nieuwe bewoners op de percelen. Ook de bouw van bergingen in tuinen acht de raad niet waarschijnlijk, omdat de woningen worden voorzien van bergingen aan de voorkant van de woningen en de achtertuinen van de meeste woningen alleen toegankelijk zullen zijn via de woningen en geen ontsluiting buitenom hebben. Daardoor ligt het niet voor de hand dat bewoners in de achtertuinen een fietsenstalling realiseren. De raad acht enkel de bouw van kleinere bouwwerken waarschijnlijk in de achtertuinen die grenzen aan het perceel van [appellant sub 1].

Het vergroten van de afstand tussen de percelen door verplaatsing van het woonblok, zoals [appellant sub 1] voorstelt, draagt volgens de raad niet veel bij aan het voorkomen van overlast door gebruik, omdat deze afstand nauwelijks invloed heeft op geluid. Daarnaast stuit het verplaatsen van het bouwblok in westelijke richting met 3 meter volgens de raad op onwenselijke stedenbouwkundige bezwaren, zo heeft de raad ook op de zitting toegelicht. Om voldoende ruimte beschikbaar te houden voor het inpassen van de gewenste verkeerscirculatie, parkeerplaatsen en openbaar groen is een minimale breedte van 20 meter nodig. De verplaatsing van het bouwblok gaat ten koste van de parkeergelegenheid op eigen terrein, waardoor die parkeerplaatsen in de openbare ruimte erbij zouden moeten komen, aldus de raad.

3.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op de stedelijke ligging van de woning van [appellant sub 1], enig verlies van privacy, enige toename van schaduwwerking en geluidoverlast door het bouwplan niet volledig is uit te sluiten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:515, onder 4.2). De Afdeling overweegt dat de raad zich in het licht daarvan op het standpunt heeft mogen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] door de met het plan toegestane bebouwingsmogelijkheden niet zodanig zal worden aangetast, dat hieraan een doorslaggevend belang had moeten worden toegekend. Hierbij betrekt de Afdeling dat het verplaatsen van het bouwblok in westelijke richting, door ruimtegebrek, ten koste zou gaan van parkeervoorzieningen dan wel het openbaar groen.

Het betoog slaagt niet.

Verkeersveiligheid

4.       [appellant sub 2] woont aan de [locatie 2], ten zuidoosten van het plangebied. Hij betoogt dat het bestemmingsplan in strijd is met de goede ruimtelijke ordening, omdat de verkeersveiligheid en goede afwikkeling van het verkeer niet in het bestemmingsplan zijn geborgd terwijl zich een bestaande, onveilige verkeerssituatie voordoet. [appellant sub 2] stelt dat in het bestemmingsplan regels hadden moeten worden opgenomen die een veilige verkeersafwikkeling in de omgeving van het plangebied garanderen. Hij wijst erop dat de weg naar de Pieter Claesstraat is versperd door paaltjes, waardoor het verkeer van en naar het plangebied door de straat voor de woning van [appellant sub 2] moet rijden. Volgens [appellant sub 2] is de weg te smal voor twee elkaar passerende voertuigen en zijn er veel spelende kinderen. Hij betwist bovendien dat de raad de weginrichting bij zijn overwegingen heeft betrokken. [appellant sub 2] wijst erop dat het verkeersonderzoek door adviesbureau Goudappel, waarop het besluit mede steunt, weliswaar de verkeerssituatie in beeld heeft gebracht, maar dat daaruit niet blijkt hoe de verkeersgevaarlijke situaties voor de woning van [appellant sub 2] worden tegengegaan. Er is alleen naar de verkeersdruk gekeken. Gelet daarop had de raad zich volgens [appellant sub 2] niet op het rapport van Goudappel mogen baseren.

4.1.    De Afdeling overweegt dat in een bestemmingsplan waarin een nieuwe ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt geen regels hoeven te zijn opgenomen die gericht zijn op maatregelen ter verbetering van bestaande verkeerssituaties. Het plan mag de verbetering van de verkeersveiligheid echter ook niet in de weg staan. Niet is gebleken dat dit laatste het geval is.  De raad had bij dit bestemmingsplan, nog daargelaten dat de bevoegdheid tot het nemen van verkeersbesluiten berust bij het college van burgemeester en wethouders, aldus geen regeling hoeven treffen ter verbetering van  de verkeerssituatie in de Pieter Claesstraat. Overigens heeft de raad op de zitting de bereidheid getoond om te werken aan de verbetering van de verkeerssituatie.

Over het advies van Goudappel oordeelt de Afdeling dat de raad zich op het advies heeft mogen baseren bij het vaststellen van het bestemmingsplan. Anders dan [appellant sub 2] heeft betoogd, wordt de weginrichting van de Hendric Dirckszstraat uitgelicht onder hoofdstuk 3 van het advies. Hieruit volgt dat rekening is gehouden met de weginrichting en het verkeersgebruik van de Hendric Dirckszstraat. Uit het advies komt naar voren dat de verkeerscapaciteit van deze weg, ondanks de beperkte breedte daarvan, ruimte laat voor het toenemen van verkeersbewegingen als gevolg van het aantal voorziene woningen. Van onjuistheden in het rapport is verder niet gebleken.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       De beroepen zijn ongegrond.

6.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2022

195-996