Uitspraak 202004183/1/A3


Volledige tekst

202004183/1/A3.
Datum uitspraak: 24 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 16 juli 2020 in zaak nr. 19/4807 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.

Procesverloop

Bij brief van 24 juli 2019 heeft [appellant] het college verzocht hem mede te delen of de gemeente persoonsgegevens van hem verwerkt en, wanneer dat het geval is, hem daarin inzage te geven.

Bij brief van 26 oktober 2019 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig door het college nemen van een besluit op zijn verzoek.

Bij uitspraak van 16 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet tijdig door het college nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft [appellant] met toepassing van artikel 8:59 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opgeroepen ter zitting te verschijnen

Een enkelvoudige kamer van de Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 8 september 2021, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. T.F. Baars, zijn verschenen. De zaak is tegelijk behandeld met zaken nrs. 202006929/1/A3, 202006950/1/A3 en 202006960/1/A3.

Na het sluiten van het onderzoek op de zitting heeft de enkelvoudige kamer het onderzoek in de zaak heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de Afdeling.

[appellant] en het college hebben afgezien van de mogelijkheid van een tweede zitting. Vervolgens is het onderzoek weer gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft bij brief van 24 juli 2019 het volgende verzoek bij het college ingediend: "Ik verzoek u mij uitsluitsel te geven of er mij betreffende persoonsgegevens bij uw organisatie worden verwerkt en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens (middels het verstrekken van een kopie van de gegevens) en van de overige informatie." Het betreft een inzageverzoek op grond van de Verordening 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (de Algemene verordening gegevensbescherming; hierna: AVG).

Bij brief van 26 juli 2019 heeft het college [appellant] medegedeeld dat het, om het verzoek te kunnen behandelen, een kopie van [appellant]’ legitimatiebewijs en zijn handtekening nodig heeft. Hierop heeft [appellant] niet gereageerd.

Bij brief van 27 augustus 2019 heeft [appellant] het college het volgende geschreven: "Met dit schrijven verzoek ik u een besluit te nemen op mijn brief d.d. 24 juli 2019. Daar ik op het standpunt sta dat er niet tijdig is beslist verzoek ik u hierin voortvarend te werk te gaan."

Het college heeft [appellant] hierop bij ongedateerde brief medegedeeld dat het de brief van 24 juli 2019 niet in de systemen heeft kunnen vinden. Ook staat in de brief dat het college heeft getracht [appellant] telefonisch te benaderen, maar geen telefoonnummer heeft kunnen vinden. Om die reden verzoekt het college [appellant] in de brief om contact met het college op te nemen, om uit te zoeken om wat voor stuk(ken) het gaat. Ook hierop heeft [appellant] geen contact opgenomen met het college.

[appellant] heeft vervolgens bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek over de verwerking van zijn persoonsgegevens.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van een beroep tegen niet tijdig beslissen in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb. De brief van 27 augustus 2019 is volgens haar geen ingebrekestelling. Het is alleen maar een herinnering aan een lopend verzoek en de kennisgeving van de wens spoedig een besluit op dat verzoek te ontvangen. Er blijkt niet uit dat [appellant] het college heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, als dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen.

Hoger beroep

3.       [appellant] voert in hoger beroep aan dat de ingebrekestelling voldoet aan de in de rechtspraak geformuleerde eisen. Het was geen vrijblijvend verzoek, er werd aangedrongen op het nemen van een besluit. De situatie verschilt van de door de rechtbank genoemde uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:291, omdat in de desbetreffende ingebrekestelling andere bewoordingen werden gebruikt en alleen werd verzocht de verzoeken voortvarend te behandelen. Ook heeft het college in het alsnog genomen besluit van 20 november 2019 erkend dat de brief van 27 augustus 2019 een aanmaning betrof om tijdig op het verzoekschrift te beslissen.

3.1.    Het college heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting allereerst aangevoerd dat het doel van het inzageverzoek niet is gelegen in de controle van juistheid of het juiste gebruik van persoonsgegevens, maar alleen in het verkrijgen van een dwangsom. Op dezelfde gronden als in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:2403, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] zijn bevoegdheid om beroep in te stellen wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoeken, gevolgd door verzoeken om dwangsommen, heeft misbruikt als bedoeld in artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15, van het Burgerlijk Wetboek. Dit oordeel betekent ook dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak, omdat dat rechtsmiddel niet los kan worden gezien van de bevoegdheid om beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De Afdeling komt daarom niet toe aan een inhoudelijke bespreking van het hoger beroep.

Conclusie en proceskosten

4.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. C.H. Sieburgh, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

w.g. Daalder,
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2022

612