Uitspraak 201905484/1/A2


Volledige tekst

201905484/1/A2.
Datum uitspraak: 29 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Bilthoven, gemeente De Bilt,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juni 2019 in zaak nr. 18/4577 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van De Bilt.

Procesverloop

[appellant] heeft beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college op de verzoeken van 20 juni 2018.

Bij uitspraak van 25 juni 2019 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om feitelijke handelingen te verrichten. Voorts heeft de rechtbank het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om verkeersbesluiten te nemen, niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2020, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door T. van den Akker en T.J.J. van der Leek, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij brief van 20 juni 2018 heeft [appellant] het college gewezen op de gevolgen van het Tijdelijk Verkeerscirculatieplan De Leijen voor de omgeving. Het bij dit plan voorziene éénrichtingsverkeer op de Jan Steenlaan leidt volgens [appellant] tot sluipverkeer en verkeersdrukte in zijn woonwijk de Schildersbuurt. Hij heeft het college daarom verzocht om:

a. uitvoering te geven aan het besluit van 23 augustus 2016 door de Jan Steenlaan te voorzien van verkeersremmende maatregelen (drempels) en per direct open te stellen voor tweerichtingsverkeer;

b. de ontsluitingsroute voor de wijk De Leijen via de routes Massijslaan/Jan van Eijcklaan en de Rogier van de Weijdelaan/Rembrandtlaan ook als ontsluitingsroute in te richten;

c. verkeersmaatregelen te nemen op andere lanen zodat deze ontsluitingsroute ook daadwerkelijk als ontsluitingsroute voor de wijk De Leijen wordt gebruikt;

d. nieuwe éénrichtingsverkeermaatregelen te nemen waarbij de Jan Steenlaan niet meer benaderbaar is vanuit de Schildersbuurt/Noord en zodoende sluipverkeer door de woonwijk de Schildersbuurt richting De Leijen en scholengemeenschappen wordt voorkomen en de (fiets)veiligheid op de Jan Steenlaan wordt vergroot.

2.    [appellant] heeft de rechtbank verzocht om het college op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te gelasten om per direct uitvoering te geven aan het besluit van 23 augustus 2016. [appellant] heeft de rechtbank tevens verzocht om voor de overige verzoeken het college op grond van het eerste lid van voormelde bepaling de gelegenheid te geven om binnen twee weken een besluit te nemen en daaraan een dwangsom te verbinden. Ook heeft [appellant] de rechtbank, onder verwijzing naar zijn brief van 17 augustus 2018 die volgens hem een ingebrekestelling van het college inhoudt, verzocht om op grond van artikel 8:55c van de Awb de door het college verbeurde dwangsommen wegens niet tijdig nemen van besluiten vast te stellen.

3.    De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig reageren op het verzoek om feitelijke handelingen te verrichten.

De rechtbank heeft het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om verkeersbesluiten te nemen, niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is [appellant] geen belanghebbende bij een (eventueel) te nemen verkeersbesluit. Zijn woonadres [locatie] bevindt zich op een afstand van 450 m van de Jan Steenlaan waarop het verkeersbesluit ziet. Gezien deze afstand onderscheidt het belang van [appellant] zich niet van andere weggebruikers. Voorts heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet met andere feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt dat zijn belang zich van dat van andere weggebruikers onderscheidt. Omdat hij geen belanghebbende is, is geen sprake van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en is evenmin sprake van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag. Het is voor [appellant] daarom niet mogelijk om beroep in te stellen bij de rechtbank.

Omdat geen sprake is van een aanvraag om een besluit, kan er naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake zijn van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen daarop als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb.

Hoger beroep

4.    Het hoger beroep is niet gericht tegen de onbevoegdverklaring door de rechtbank voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig reageren op het verzoek om feitelijke handelingen te verrichten. Het verzoek van [appellant] om de ontsluitingsroute voor de wijk De Leijen via de routes Massijslaan/ Jan van Eijcklaan en de Rogier van de eijdelaan/Rembrandtlaan ook als ontsluitingsroute in te richten (verzoek sub b) is in hoger beroep dus niet in geschil.

5.    Ambtshalve overweegt de Afdeling het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3224) heeft een partij geen procesbelang bij een oordeel over zijn (hoger) beroep als op enig moment in de procedure komt vast te staan dat die partij geen reëel en actueel belang meer heeft bij dat oordeel.

5.1.    [appellant] heeft met het verzoek om uitvoering te geven aan het besluit van 23 augustus 2016 beoogd om het verkeersbesluit "Tijdelijk Verkeerscirculatieplan De Leijen" te doen wijzigen dan wel het (gedeeltelijk) te doen intrekken. Dit verkeersbesluit is op 18 maart 2019 ingetrokken. Hetgeen [appellant] met zijn verzoek sub a heeft beoogd, is daarmee bereikt. Hij heeft daarom geen belang meer bij een oordeel over dit verzoek. Anders dan [appellant] betoogt, biedt artikel 8:55c van de Awb geen grond voor een ander oordeel omdat de dwangsomregeling niet van toepassing is. Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. Uit artikel 4:17, eerste lid, van de Awb volgt dat alleen een dwangsom kan worden verbeurd, indien niet tijdig een beschikking op aanvraag wordt gegeven. Ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de Awb wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3135) en het college ter zitting terecht heeft opgemerkt, is een verkeersbesluit een besluit van algemene strekking en dus geen beschikking, ook niet in het geval daaraan een aanvraag ten grondslag ligt. Omdat het verzoek van [appellant] betrekking heeft op een besluit van algemene strekking, mist artikel 4:17, eerste lid, van de Awb toepassing.

5.2.    Gelet op het voorgaande, heeft [appellant] geen belang bij een beoordeling van het hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek sub a. Het hoger beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. Aan een bespreking van het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belanghebbende is bij het te nemen besluit op het verzoek sub a wordt niet meer toegekomen.

6.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belanghebbende is bij de te nemen besluiten op de verzoeken sub c en d. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van een onjuist beoordelingskader. De te nemen besluiten hebben directe feitelijke gevolgen, in die zin dat langs zijn woning minder verkeer is te verwachten, aldus [appellant].

6.1.    Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank bij de beoordeling of hij belanghebbende is, uitgegaan van een juist beoordelingskader. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 eerste lid, van de Awb.

6.2.    Uit de brief van 20 juni 2018 volgt dat [appellant] met de verzoeken sub c en d beoogt dat er verkeersbesluiten worden genomen waardoor minder verkeer langs zijn woning rijdt. Het verkeer naar de nabijgelegen scholen en sportvelden nemen een kortere en snellere route via zijn woonwijk en straat om de drukte bij de rotonde Soestdijkseweg Noord en Jan Steenlaan te mijden. [appellant] heeft toegelicht dat het invoeren van éénrichtingsverkeer op een aantal lanen in zijn wijk deze afsnijdende verkeersstroom zal tegengaan. Daarmee hebben de door [appellant] gevraagde verkeersbesluiten directe gevolgen voor hem. Gelet hierop is [appellant] belanghebbende bij de door hem in zijn verzoeken sub c en d verzochte verkeersbesluiten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

7.    Het hoger beroep, voor zover dat ziet op het niet tijdig nemen van besluiten op de verzoeken sub c en d, is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover het beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de verzoeken sub c en d niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten op die verzoeken nader beoordelen.

8.    Vaststaat dat het college niet tijdig besluiten op de verzoeken sub c en d heeft genomen. Ingevolge artikel 6:12, eerste en tweede lid, van de Awb, gelezen in onderlinge samenhang, kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4682) is van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.

Naar het oordeel van de Afdeling kan de brief van [appellant] van 17 augustus 2018 niet als een ingebrekestelling worden aangemerkt. In die brief wordt het college alleen verzocht om de verzoeken in de brief van 20 juni 2018 voortvarend te behandelen. Omdat geen ingebrekestelling heeft plaatsgevonden, is het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit om die reden niet-ontvankelijk. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college op de verzoeken sub c en d op die grond niet-ontvankelijk verklaren.

9.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek sub a, niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op het niet tijdig nemen van besluiten op de verzoeken sub c en d, gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juni 2019 in zaak nr. 18/4577, voor zover die betrekking heeft op het niet tijdig nemen van besluiten op de verzoeken sub c en d;

IV.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de verzoeken sub c en d, niet-ontvankelijk;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Bilt tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 500,61 (zegge: vijfhonderd euro en eenenzestig cent);

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van De Bilt aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

w.g. Hoogvliet    w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020

609.