Uitspraak 201603580/1/A2


Volledige tekst

201603580/1/A2.
Datum uitspraak: 22 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2016 in zaak nr. 15/6212 in het geding tussen:

[appellante]

en

het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2015 heeft het CBR aan [appellante] een onderzoek naar haar rijvaardigheid opgelegd en de geldigheid van haar rijbewijs geschorst.

Bij besluit van 24 augustus 2015 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 21 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2017, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kleijbeuker, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 juli 2015 heeft het CBR aan [appellante] een onderzoek naar haar rijvaardigheid opgelegd en de geldigheid van haar rijbewijs geschorst naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van de korpschef van de politie van 6 juli 2015 van het vermoeden dat [appellante] niet langer voldoet aan de eisen van rijvaardigheid waaraan zij gezien het aan haar afgegeven rijbewijs moet voldoen. Volgens een bij die mededeling gevoegd mutatierapport van de politie van 2 juli 2015 is [appellante] op die dag betrokken geweest bij een aanrijding waarbij zij bij het uitparkeren tegen twee geparkeerde auto’s is aangereden. Het CBR heeft zich op basis van dit rapport op het standpunt gesteld dat is gebleken dat [appellante] haar motorrijtuig niet in bedwang kan houden en een aanrijding heeft veroorzaakt door het intrappen van het verkeerde pedaal dan wel het niet intrappen van het juiste pedaal, zodat het op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), gelezen in verbinding met artikel 23, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) en de daarbij behorende bijlage 1, een onderzoek naar de rijvaardigheid diende op te leggen. Op grond van artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de WVW 1994, gelezen in verbinding met de artikelen 5 en 6 van de Regeling, diende ook de geldigheid van het rijbewijs van [appellante] te worden geschorst, aldus het CBR.

3. Bij brief van 4 augustus 2015 is [appellante] opgeroepen voor een onderzoek naar haar rijvaardigheid op 7 september 2015. Zij heeft hieraan geen medewerking verleend. Het CBR heeft om die reden op grond van artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994, gelezen in samenhang met artikel 24, aanhef en onder b, van de Regeling, bij besluit van 15 september 2015 het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard. [appellante] heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.

De aangevallen uitspraak

4. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] met het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2015 alleen kan bereiken dat de schorsing van haar rijbewijs wordt opgeheven. De ongeldigverklaring van het rijbewijs kan daarmee echter niet ongedaan worden gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellante], nu zij met het beroep niet de teruggave van haar rijbewijs kan bereiken, geen relevant belang meer bij het beroep. De rechtbank heeft het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard.

Hoger beroep

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van een direct belang bij het beroep. Zij voert daartoe aan dat het besluit van 21 juli 2015 niet alleen een schorsing van de geldigheid van haar rijbewijs bevat, maar ook de oplegging van een onderzoek naar haar rijvaardigheid. Volgens [appellante] is het onrechtmatig om haar rijbewijs ongeldig te verklaren als het onderzoek naar haar rijvaardigheid niet had mogen worden opgelegd. Indien het onderzoek naar haar rijvaardigheid ten onrechte is opgelegd, dient volgens haar de ongeldigverklaring van haar rijbewijs ongedaan te worden gemaakt. Zij heeft niet meegewerkt aan het onderzoek omdat zij vindt dat dit niet opgelegd had mogen worden. Er is dan ook een direct procesbelang bij de vraag of het onderzoek terecht is opgelegd en de rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet inhoudelijk behandeld, aldus [appellante].

6. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op het procesbelang. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2306) heeft een partij geen procesbelang bij een oordeel over zijn (hoger) beroep als op enig moment in de procedure komt vast te staan dat die partij geen reëel en actueel belang meer heeft bij dat oordeel.

6.1. In de evengenoemde uitspraak van 24 augustus 2016 en in de uitspraak van 22 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:756) heeft de Afdeling, anders dan voorheen, wel procesbelang aangenomen bij een beroep tegen een besluit over het opleggen van een educatieve maatregel gedrag en verkeer (EMG) nadat het rijbewijs van de betrokkene ongeldig was verklaard wegens het niet voldoen van de kosten van de opgelegde EMG en het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs in rechte onaantastbaar was geworden, onderscheidenlijk bij een beroep tegen een besluit over het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid nadat het rijbewijs van de betrokkene ongeldig was verklaard wegens het niet gehoor geven aan de oproep voor dat onderzoek en het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs in rechte onaantastbaar was geworden. In die uitspraken heeft de Afdeling overwogen dat op grond van de in die zaken toepasselijke voorschriften - te weten artikel 50, tweede lid, onderscheidelijk artikel 97, tweede en derde lid, van het Reglement rijbewijzen, beide gelezen in samenhang met artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994 - de betrokkene gedurende een periode van ten hoogste drie jaren na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen rijbewijs kan aanvragen zonder eerst te hebben voldaan aan de hem opgelegde EMG, onderscheidenlijk medewerking te hebben verleend aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Daarom is in die gevallen een reëel en actueel belang bij het bij de rechtbank ingestelde beroep aangenomen.

6.2. In het onderhavige geval gaat het evenwel niet om een opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de geschiktheid of de rijvaardigheid of aan een onderzoek naar de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen, waarop de uitspraken van 24 augustus 2016 en 22 maart 2017 betrekking hebben, maar om een onderzoek naar de rijvaardigheid. Anders dan bij een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid regeling heeft gevonden in artikel 50, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen, is bij het niet meewerken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid geen uitzondering gemaakt op het uitgangspunt van het eerste lid van artikel 50 van het Reglement rijbewijzen. Daarin is bepaald dat verklaringen van rijvaardigheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister worden geregistreerd ten behoeve van een ieder die bij een onderzoek naar de rijvaardigheid voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie waarvoor de verklaring wordt verlangd, aan de daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde eisen blijkt te voldoen. Het is, gelet op de toepasselijke wet- en regelgeving, dus niet zo dat de betrokkene sneller zijn rijbewijs kan terugkrijgen indien wordt geoordeeld dat hij ten onrechte is verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid. Daarin is voor [appellante] dan ook geen procesbelang gelegen.

6.3. Voorts heeft te gelden dat [appellante] tegen het besluit van 15 september 2015 tot ongeldigverklaring van het rijbewijs geen rechtsmiddel heeft aangewend, waardoor het in rechte onaantastbaar is geworden. Aan het besluit van 15 september 2015 komt de grondslag niet te ontvallen, indien het besluit van 24 augustus 2015 wordt vernietigd en het besluit van 21 juli 2015 wordt herroepen. Anders dan [appellante] betoogt, kon zij, indien haar beroep bij de rechtbank zou slagen, geen herroeping van het besluit tot ongeldigverklaring van haar rijbewijs bereiken. Ook anderszins kon [appellante] door het beroep niet in een gunstiger positie geraken. Dat [appellante] door het opleggen van het onderzoek naar haar rijvaardigheid schade heeft geleden is gesteld noch gebleken. [appellante] heeft immers niet meegewerkt aan dat onderzoek zodat zij voor het onderzoek zelf of de voorbereiding daarvan geen kosten heeft gemaakt. Haar situatie is in zoverre anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1446). De rechtbank heeft derhalve terecht geconcludeerd dat [appellante] geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Aan het betoog van [appellante] dat het CBR ten onrechte is afgegaan op het mutatierapport van de politie en haar ten onrechte een onderzoek naar haar rijvaardigheid heeft opgelegd wordt niet toegekomen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017

18.


BIJLAGE

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 130

1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten of omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels gesteld.

(…).

Artikel 131

1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:

(…)

c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.

Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.

2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:

a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;

(…).

3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.

(…).

Artikel 132

1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:

(…)

c. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.

2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. (…).

Artikel 133

1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

(…)

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 2

1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

(…).

Artikel 5

Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:

(…)

g. betrokkene is niet in staat het motorrijtuig in bedwang te houden;

h. betrokkene heeft een aanrijding veroorzaakt door het intrappen van het onjuiste pedaal of door het niet intrappen van het juiste pedaal;

(…).

Artikel 6

In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen (…).

Artikel 23

(…)

3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:

a. in geval van feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’, alsmede

b. indien betrokkene op grond van artikel 15, onderdelen a, b, c, e, f of g, niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel gedrag en verkeer.

(…)

Artikel 24

Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij:

(…)

b. niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan het opgelegde onderzoek (…).

Bijlage 1 bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijk of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:

A. Rijvaardigheid en rijgedrag

I. Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig

I.1 Bediening van het motorrijtuig

1. Een onjuiste bediening van het koppelingspedaal dan wel het gaspedaal, zich manifesterend in het bij herhaling afslaan van de motor dan wel schokkend en slingerend rijden en bochten te ruim nemen dan wel het intrappen van het onjuiste pedaal of het niet intrappen van het juiste pedaal;

(…).

I.2 Beheersing van het motorrijtuig

(…)

3. Overige feiten of omstandigheden waaruit een gebrek in de vaardigheid in de beheersing van het motorrijtuig blijkt:

a. het motorrijtuig niet onder controle houden;

(…).

Reglement rijbewijzen

Artikel 50

1. Verklaringen van rijvaardigheid worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die bij een onderzoek naar de rijvaardigheid voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie waarvoor de verklaring wordt verlangd, aan de daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde eisen blijkt te voldoen.

2. In afwijking van het eerste lid wordt ten behoeve van degene wiens rijbewijs op grond van artikel 132, tweede lid, van de wet ongeldig is verklaard wegens het niet-verlenen van de vereiste medewerking aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid, gedurende een periode van ten hoogste drie jaren na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen verklaring van rijvaardigheid in het rijbewijzenregister geregistreerd zolang hij niet aan die verplichting heeft voldaan.

Artikel 97

1. Verklaringen van geschiktheid worden op aanvraag, alsmede op in dit hoofdstuk vastgestelde wijze, en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.

2. In afwijking van het eerste lid wordt ten behoeve van degene wiens rijbewijs op grond van artikel 132, tweede lid, van de wet ongeldig is verklaard wegens het niet-verlenen van de vereiste medewerking aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de geschiktheid, gedurende een periode van ten hoogste drie jaren na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister geregistreerd zo lang hij niet alsnog aan die verplichting heeft voldaan.

3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing in de gevallen waarin de kosten van het onderzoek voor rekening komen van de betrokken rijbewijshouder en het rijbewijs ongeldig is verklaard wegens het niet-verlenen van de vereiste medewerking aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.

(…)