Uitspraak 202000932/4/R2


Volledige tekst

202000932/4/R2.
Datum uitspraak: 17 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Oud Gastel, gemeente Halderberge,

2.       [appellant sub 2], wonend te Oud Gastel, gemeente Halderberge,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 31 december 2019 in zaak nr. 18/6142 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van Halderberge.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:513, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 20 weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 10 september 2018 met kenmerk 381048 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De tussenuitspraak

1.       De Afdeling heeft in overweging 5.1 van de tussenuitspraak overwogen dat het bouwplan leidt tot een toename van de totale omvang van de gebouwen die op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering waren. Artikel 3.2.1, onder e, van de planregels van het "Bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge" maakt, anders dan artikel 35 van de Verordening ruimte Noord-Brabant, geen uitbreiding van gebouwen ten dienste van grondgebonden veehouderijen mogelijk. Gelet daarop heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling niet onderkend dat het bouwplan in strijd is met artikel 3.2.1, onder e, van de planregels.

Verder heeft de Afdeling in overweging 5.2 overwogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op basis van welke criteria kan worden beoordeeld of het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen, respectievelijk aangewend worden op gronden, waarover de veehouderij beschikt en die in de directe omgeving liggen van de huiskavel. Dat werkt door naar de vraag of het agrarisch bedrijf op het perceel moet worden aangemerkt als een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 1.17 van de planregels of een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1.21 van de planregels. De rechtbank heeft gelet daarop naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte overwogen dat de aanvraag gaat over een grondgebonden veehouderij. Het college had bij de toetsing van dit bouwplan aan het bestemmingsplan een eigen, voldoende gemotiveerde beoordeling moeten maken over de vraag of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt en of het bouwwerk ook met het oog op zulk gebruik wordt gebouwd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

2.       Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het besluit van 10 september 2018 genomen in strijd met artikel 3.2.1, onder e, van de planregels en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

Heeft het college de geconstateerde gebreken hersteld?

3.       In de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 20 weken na verzending van de tussenuitspraak over te gaan tot herstel van de onder 5.1 en 5.2 genoemde gebreken in het besluit van 10 september 2018. De Afdeling stelt vast dat de in de tussenuitspraak opgenomen hersteltermijn ongebruikt is verstreken. Het college heeft ook niet om verlenging van die termijn gevraagd. Er is daarom niet voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. De in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken in het besluit van 10 september 2018 zijn dan ook niet hersteld.

Incidenteel hoger beroep?

4.       In de brief van 6 juli 2020 geeft [appellant sub 2] niet alleen een schriftelijke uiteenzetting over het hoger beroep van [appellant sub 1], maar stelt hij ook voorwaardelijk incidenteel hoger beroep in te stellen.

Voor het antwoord op de vraag of een stuk als incidenteel hogerberoepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt, is niet beslissend dat uitdrukkelijk is gesteld dat incidenteel hoger beroep wordt ingesteld. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 23 en 24) is met het bieden van de mogelijkheid van het incidenteel hoger beroep beoogd een partij de bevoegdheid te geven om naar aanleiding van het principaal hoger beroep van een wederpartij alsnog ook zelf in hoger beroep te komen. Het incidenteel hoger beroep moet daarom gronden bevatten die gericht zijn tegen de rechtbankuitspraak. De Afdeling verwijst ter vergelijk naar haar uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:65.

4.1.    [appellant sub 2] heeft in het door hem als voorwaardelijk incidenteel hogerberoepschrift aangeduide stuk geen gronden aangevoerd die zich richten tegen de rechtbankuitspraak, maar uitsluitend gereageerd op de door [appellant sub 1] ingediende hogerberoepsgronden. Dit stuk is dus geen incidenteel hogerberoepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb, maar moet worden aangemerkt als uitsluitend een schriftelijke uiteenzetting.

Conclusie

5.       Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 september 2018 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak en de tussenuitspraak is overwogen.

6.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

7.       De raad moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-­West­-Brabant van 31 december 2019 in zaak nr. 18/6142;

III.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Halderberge van 10 september 2018 met kenmerk 381048;

IV.     bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Halderberge te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van 2 januari 2018 alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Halderberge tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.106,36, waarvan € 3.036,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI.     gelast het college van burgemeester en wethouders van Halderberge aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 435,- voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.K. El-Wanni, griffier.

w.g. Ten Veen
voorzitter

w.g. El-Wanni
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022

911