Uitspraak 202101745/1/R3, 202101746/1/R3 en 202101754/1/R3


Volledige tekst

202101745/1/R3, 202101746/1/R3 en 202101754/1/R3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Den Haag,

2.       [appellant sub 2], wonend te Den Haag,

appellanten,

tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2021 in zaken nrs. 18/5770, 19/5587 en 19/5940 in het geding tussen:

[appellant sub 1] en [appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

202101745/1/R3

Bij brief van 19 mei 2018 heeft [appellant sub 1] het college verzocht om handhavend op te treden tegen de bouw van luchtbehandelingskasten op het dak van het pand op de percelen Zeestraat 82 en De Ruijterstraat 67 in Den Haag.

Bij brief van 21 augustus 2018 heeft [appellant sub 1] beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van het college op zijn verzoek om handhavend op te treden.

Bij uitspraak van 22 januari 2021 (18/5770) heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

Stichting Beeld en Geluid Den Haag (hierna: de stichting) heeft, als rechtsopvolger van COMM, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

202101746/1/R3 en 202101754/1/R3

Bij besluit van 7 januari 2019 heeft het college aan Stichting Museum voor Communicatie (hierna: COMM) een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van luchtbehandelingskasten op het dak van het pand op de percelen Zeestraat 82 en De Ruijterstraat 67 in Den Haag.

Bij besluiten van 2 augustus 2019 heeft het college de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft het besluit van 7 januari 2019, met aanpassing van de grondslag daarvan, ongewijzigd in stand gelaten.

Bij uitspraken van 22 januari 2021 (19/5587 en 19/5940) heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Stichting Beeld en Geluid Den Haag (hierna: de stichting) heeft, als rechtsopvolger van COMM, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd behandeld met de zaken 202101747/1/R3, 202101748/1/R3, 202101749/1/R3, 202101752/1/R3 en 202101753/1/R3 op de zitting van 23 februari 2022, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. A. de Groot, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Yildirim, zijn verschenen.

Voorts is op de zitting de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. S.H. van Santen en mr. C.J.R. van Binsbergen, beiden advocaat te Alphen aan den Rijn, als partij gehoord.

Overwegingen

202101746/1/R3 en 202101754/1/R3

Inleiding

1.       Op 20 december 2017 heeft COMM een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning ten behoeve van een aanpassing van luchtbehandelingskasten op het dak van haar museum gevestigd in het pand aan de Zeestraat 82 en De Ruijterstraat 67 te Den Haag. Deze aanvraag is bij besluit van 15 mei 2018 door het college geweigerd, omdat niet werd voldaan aan redelijke eisen van welstand. Op 5 oktober 2018 heeft COMM  een gewijzigde aanvraag ingediend.

Bij besluit van 7 januari 2019 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen van een bouwwerk, het afwijken van het bestemmingsplan en handelingen met gevolgen voor beschermde monumenten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Het college heeft aan de verleende vergunning voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan ten grondslag gelegd dat de aanvraag wat betreft de luchtbehandelingskasten 3, 4 en 7 niet voldoet aan de ter plaatse geldende maximale bouwhoogtes voor gebouwen binnen de bestemming "Gemengd - 3" op grond van artikel 6.2.1, onder b, van de regels van het bestemmingsplan "Zeeheldenkwartier 2010" (hierna: het bestemmingsplan). Het college ziet evenwel geen bezwaar hiertegen. Daartoe heeft het college in dit besluit gesteld dat de voorgestelde massa van deze luchtbehandelingskasten op dusdanige afstand van de omliggende gevels ligt dat er geen grote nadelige gevolgen worden verwacht met betrekking tot de bezonning. Verder heeft het college vastgesteld dat er een positief advies ligt van de Welstands- en Monumentencommissie, waarin is overwogen dat nu de initiatiefnemer in de voorliggende aanvraag de installatiepijpen anders heeft gepositioneerd en gekozen heeft voor een andere kleurstelling, het geheel minder heftig is.

Bij besluit van 2 augustus 2019 heeft het college, overeenkomstig het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 30 juli 2019, de grondslag van de verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwplan gewijzigd in artikel 2.10 van de Wabo en de bezwaren van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond verklaard. Daartoe is besloten omdat het college, in overeenstemming met het advies van de adviescommissie bezwaarschriften, zich op het standpunt heeft gesteld dat de luchtbehandelingskasten ondergeschikte bouwdelen zijn in de zin van artikel 2.4 van de regels van het bestemmingsplan. Volgens het college kan gelet hierop de overschrijding van de maximale toegestane bouwhoogte voor gebouwen door die luchtbehandelingskasten daarom buiten beschouwing worden gelaten. Dat betekent dat het bouwplan volgens het college in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Omdat zich ook geen andere weigeringsgronden voordoen, heeft het college geen aanleiding gezien om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.

2.       De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken overwogen dat zich geen weigeringsgronden voordoen als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo en dat het college gelet daarop de gevraagde omgevingsvergunning terecht heeft verleend.

3.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn omwonenden van het pand. Zij vrezen hinder te ondervinden van de luchtbehandelingskasten en kunnen zich om meerdere redenen niet verenigen met de aangevallen uitspraken. Zij hebben daarom hoger beroep ingesteld.

4.       Vanwege de onderlinge samenhang behandelt de Afdeling de hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gezamenlijk.

Relevante regelgeving

5.       De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Intrekking beroepsgrond en intrekking verzoek om schadevergoeding

6.       [appellant sub 1] heeft op de zitting zijn beroepsgrond over zijn vertegenwoordiging namens een bewonersgroep ingetrokken. Verder heeft hij op de zitting zijn verzoek om een schadevergoeding ingetrokken.

Inhoudelijke bespreking beroepsgronden

Onlosmakelijke samenhang

7.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning voor de bouw van de luchtbehandelingskasten niet onlosmakelijk is verbonden met de uitbreiding van de horeca-inrichting in het pand. Er bestaat volgens [appellant sub 1] een directe relatie tussen de uitbreiding van de horeca-inrichting en de bouw van de luchtbehandelingskasten.

7.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat tussen het bouwen van de luchtbehandelingskasten en de uitbreiding van horeca-activiteiten geen onlosmakelijke samenhang als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo bestaat. De Afdeling is van oordeel dat dit feitelijke activiteiten zijn die fysiek van elkaar zijn te onderscheiden. Dat er een directe relatie bestaat tussen de uitbreiding van de horeca-activiteiten en de bouw van de luchtbehandelingskasten, doet hier niet aan af.

Het betoog slaagt niet.

Welstandsbeoordeling

8.       [appellant sub 1] voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de aanvraag van 5 oktober 2018 nauwelijks afwijkt van de aanvraag van 20 december 2017. De rechtbank heeft verder volgens hem ten onrechte niet onderkend dat het aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegde welstandsadvies van de Welstands- en Monumentencommissie van 21 november 2018 (hierna: het welstandsadvies) niet deugdelijk is. Hij wijst hierbij op vijf punten die volgens hem onvoldoende zijn beoordeeld. Ten eerste wijst [appellant sub 1] er op dat de welstands- en monumentencommissie niet heeft beoordeeld of door de bouw van luchtbehandelingskasten sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de architectonische en cultuurhistorische waarden van het gebouw als monument. Daarnaast heeft de commissie niet beoordeeld of het Rijksbeschermd stadsgezicht wordt aangetast door een aantasting van het integraal ontworpen daklandschap. Ook heeft zij niet beoordeeld of er sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de kwaliteit van het binnengebied. Verder heeft de commissie ten onrechte de huidige illegale situatie beoordeeld, en niet de voorgestelde wijzigingen ten opzichte van de tussen 1994 en 2016 vergunde situatie. Tot slot stelt [appellant sub 1] dat het welstandsadvies niet deugdelijk is, omdat in de aanvraag foto’s ontbreken. Met alleen aanzichten en plattegronden kon de commissie zich volgens hem geen juist beeld vormen ten aanzien van de ruimtelijke inpassing.

8.1.    Waar [appellant sub 1] stelt dat de aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegde aanvraag niet of nauwelijks afwijkt van de aanvraag van 20 december 2017 die heeft geleid tot een weigering van de verlening van een omgevingsvergunning, is de Afdeling van oordeel dat uit de betrokken aanvraag volgt dat het bouwplan op onderdelen is aangepast. Uit het advies van de welstands- en monumentencommissie volgt dat acht is geslagen op deze aanpassingen. Gelet op deze aanpassingen, volgt de Afdeling [appellant sub 1] niet in zijn standpunt dat de betrokken aanvraag niet of nauwelijks afwijkt van de aanvraag van 20 december 2017. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank dit ten onrechte niet zou hebben onderkend.

8.2.    Wat betreft de deugdelijkheid van het welstandsadvies overweegt de Afdeling het volgende.

8.3.    Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies hoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

In het welstandsadvies staat dat in de betrokken aanvraag ten opzichte van de vorige aanvraag de grote bak is verwijderd en vervangen door een kleinere bak. Ook is volgens het welstandsadvies de pijpenrij anders gepositioneerd zodat het geheel meer gestructureerd en ordelijk is. De kleurstelling wordt lucht-grijs en de installaties zijn niet meer zichtbaar vanaf de openbare ruimte. Ook op het andere dak zijn volgens het welstandsadvies veel losse elementen verwijderd en zijn de bochten er uit.

Gelet op het voorgaande is de welstands- en monumentcommissie akkoord gegaan met het bouwplan.

8.4.    De rechtbank heeft overwogen dat de nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning ten opzichte van de aanvraag van 20 december 2017 op een groot aantal onderdelen is gewijzigd en dat de welstands- en monumentencommissie op basis van deze aanpassingen heeft ingestemd met het voorstel. De rechtbank heeft naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd geen aanleiding gezien om te concluderen dat de aanvraag in strijd is met de eisen van welstand.

8.5.    Waar [appellant sub 1] stelt dat de welstands- en monumentencommissie niet heeft beoordeeld of sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de architectuur en cultuurhistorische waarden van het gebouw als monument dan wel of sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de kwaliteit van het binnengebied, acht de Afdeling het aannemelijk dat gelet op de inhoud van het welstandsadvies, de welstands- en monumentencommissie deze omstandigheden bij haar oordeelsvorming heeft betrokken. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 1] geen tegenadvies van een deskundige heeft overgelegd.

Verder ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de welstands- en monumentencommissie bij haar beoordeling is uitgegaan van de huidige situatie in plaats van de aangevraagde situatie. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat het welstandsadvies niet deugdelijk is, omdat de welstands- en monumentencommissie niet over kon beschikken over foto’s van de situatie ter plaatse, overweegt de Afdeling dat op het aanvraagformulier van 5 oktober 2018 fotomateriaal is genoemd. Verder blijkt uit het dossier dat foto’s van de situatie ter plaatse ook onderdeel uitmaakten van de eerdere aanvraag van 20 december 2017. Gelet hierop acht de Afdeling het aannemelijk dat de welstands- en monumentencommissie zich aan de hand van deze foto’s een beeld heeft kunnen vormen van het pand en de omgeving van het pand.

8.6.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het welstandsadvies zulke gebreken vertoont dat het college het advies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Gelet hierop heeft de rechtbank in hetgeen is aangevoerd terecht geen aanleiding gezien om te concluderen dat de aanvraag in strijd is met redelijke eisen van welstand

Het betoog slaagt niet.

Ondergeschikte bouwdelen

9.       [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de luchtbehandelingskasten op het dak niet kunnen worden aangemerkt als ondergeschikte bouwdelen. Hiertoe voert zij aan dat in de Nota van Toelichting (Stb. 2010, 143, blz. 54) bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), geen allesomvattende en restrictieve definitie is gegeven. Volgens [appellant sub 2] moet de omvang van het bouwdeel worden beoordeeld tegen de achtergrond van het bouwwerk dat wordt uitgebreid. Het gaat volgens haar in dit geval om luchtbehandelingskasten die qua uiterlijke verschijningsvorm en volume forse uitbreidingen vormen op een rijksmonument, zodat niet gesproken kan worden van ondergeschikte bouwdelen. Met de bouw van de luchtbehandelingskasten wordt de maximaal toegestane bouwhoogte overschreden, zodat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.

Als wel sprake zou zijn van bouwdelen van ondergeschikte aard, dan heeft het college volgens [appellant sub 2] een onjuist artikel gebruikt om af te wijken van het bestemmingsplan, namelijk artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor, in plaats van artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor.

9.1.    Zoals onder 1 van deze uitspraak is overwogen, heeft het college bij besluit van 7 januari 2019 de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, het afwijken van het bestemmingsplan en handelingen met gevolgen voor beschermde monumenten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en f, van de Wabo. In dit besluit heeft het college gesteld dat het bouwplan wat betreft de bouwhoogte niet voldoet aan artikel 6.2.1, onder b, van de regels van het bestemmingsplan, omdat de maximale bouwhoogte door de luchtbehandelingskasten 3, 4 en 7 wordt overschreden. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Bij besluit van 2 augustus 2019 heeft het college, overeenkomstig het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 30 juli 2019, de grondslag van de verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwplan gewijzigd in artikel 2.10 van de Wabo. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het bij heroverweging tot de conclusie is gekomen dat de bouwhoogte van de luchtbehandelingskasten 3, 4 en 7 niet in strijd is met de regels van het bestemmingsplan, omdat volgens het college sprake is van ondergeschikte bouwdelen die ingevolge artikel 2.4 van de regels van het plan voor het bepalen van de hoogte van een bouwwerk buiten beschouwing worden gelaten.

9.2.    Artikel 6.2.1 van de regels van het bestemmingsplan luidt:

"Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

[…]

b. de hoogte, respectievelijk goothoogte en/of nokhoogte van een gebouw mag niet meer bedragen dan de hoogte die op de plankaart is aangegeven;

[…]".

Artikel 2.4 van de regels van het bestemmingsplan ((bouw)hoogte/nokhoogte van een bouwwerk) luidt:

"vanaf het peil tot aan het hoogste punt van het gebouw of van een bouwwerk geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen."

9.3.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college de luchtbehandelingskasten terecht heeft aangemerkt als ondergeschikte bouwdelen. Bij gebrek aan een definitie in het bestemmingsplan heeft het college volgens de rechtbank kunnen aansluiten bij de omschrijving van het begrip "bouwdeel van ondergeschikte aard", als genoemd in het Bor. Hiervoor heeft het college naar het oordeel van de rechtbank ook steun kunnen vinden in de door het college aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1383. In deze uitspraak wordt uitgegaan van een luchtbehandelingskast en koelmachine als installaties die zowel qua omvang als uiterlijke verschijningsvorm ondergeschikt zijn aan het gebouw waarop deze aanwezig zijn. De rechtbank heeft mede tegen deze achtergrond vastgesteld dat de geplaatste luchtbehandelingskasten op het dak van het pand niet zelfstandig functioneren maar de ventilatievoorziening in het gebouw ondersteunen en bouwonderdelen van het pand zijn. De rechtbank heeft verder overwogen dat uit de redactie van artikel 2.4 van de planregels volgt dat geen limitatieve opsomming wordt gegeven van wat onder een ondergeschikt bouwdeel wordt verstaan en dat het dus ook mogelijk is dat ook andere bouwdelen, zoals luchtbehandelingskasten, hieronder worden begrepen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat in de nieuwe bestemmingsplannen een luchtbehandelingskast als ondergeschikt bouwonderdeel wordt aangemerkt, zoals het college in het verweerschrift van 11 november 2020 heeft aangegeven. Het enkele feit dat de luchtbehandelingskasten niet gering zijn in oppervlakte of volume, maakt tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene niet dat de luchtbehandelingskasten onder de gegeven omstandigheden niet aangemerkt kunnen worden als ondergeschikte bouwdelen. De rechtbank is van oordeel dat de maximaal toegestane bouwhoogte uit het bestemmingsplan niet wordt overschreden en dat de luchtbehandelingskasten daarmee niet strijdig zijn met het bestemmingsplan.

9.4.    Zoals is overwogen onder 1 is ter plaatse van de luchtbehandelingskasten 3, 4 en 7 hoger gebouwd dan de op grond van het bestemmingsplan toegestane maximale bouwhoogtes voor gebouwen binnen de bestemming "Gemengd - 3". Ter plaatse van de locatie van luchtbehandelingskast 3 (1,99 m breed, 5,85 m lang en 1,4 m hoog) bedraagt de maximale toegestane bouwhoogte op de verbeelding 7 m. Uit de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen en toelichting blijkt dat de hoogst gebouwde hoogte inclusief luchtbehandelingskast 3, 7,96 m bedraagt. Ter plaatse van de luchtbehandelingskasten 4 en 7 (1,71 m breed, 4,7 m lang, 2,38 m hoog en 0,79 m breed, 4,47 m lang en 1,18 m hoog) bedraagt de maximale bouwhoogte op de verbeelding 11 m. Inclusief luchtbehandelingskasten 4 en 7 bedraagt de hoogst gebouwde hoogte daar 12,57 m.

9.5.    De Afdeling stelt voorop dat, zoals hiervoor onder 9.1 is overwogen, het college de grondslag van de omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft gewijzigd en de vergunning niet heeft verleend voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Voor zover [appellant sub 2] meent dat het college voor het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning een onjuist artikel heeft gebruikt om af te wijken van het bestemmingsplan, mist dat betoog dus feitelijke grondslag.

9.6.    Waar [appellant sub 2] stelt dat de betrokken luchtbehandelingskasten geen ondergeschikte bouwdelen zijn, overweegt de Afdeling het volgende.

In de Nota van Toelichting bij het besluit van 4 september 2014 tot wijziging van onder meer het Bor (Stb. 2014, 333, p. 54) is over artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor het volgende opgenomen: "Ter voorkoming van misverstanden over de vraag of bouwdelen van ondergeschikte aard onder de reikwijdte van artikel 4 vallen, is in artikel 4, onderdeel 4, expliciet tot uitdrukking gebracht dat dit het geval is. Bij bouwdelen van ondergeschikte aard kan bijvoorbeeld worden gedacht aan liftopbouwen, schoorstenen, ventilatiekanalen, airco-units, luchtbehandelingsinstallaties, glazenwassersinstallaties, brandtrappen of bouwwerken die samenhangen met installaties binnen een gebouw."

9.7.    De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor de conclusie dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte geen omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is verleend. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college de luchtbehandelingskasten terecht heeft aangemerkt als ondergeschikte bouwdelen, zodat de hoogte van de luchtbehandelingskasten niet behoeft te worden meegenomen bij het bepalen van de bouwhoogte van het pand zoals bedoeld in artikel 2.4 van de planregels. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling echter van oordeel dat het college voor het antwoord op de vraag of de luchtbehandelingskasten zijn aan te merken als ondergeschikte bouwdelen als bedoeld in het bestemmingsplan, niet heeft kunnen aansluiten bij de omschrijving van het begrip "bouwdeel van ondergeschikte aard" in de genoemde Nota van Toelichting bij artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van Bijlage II van het Bor. De Afdeling overweegt dat een bestemmingsplan in dat verband afwijkende regels kan bevatten ten opzichte van het Bor. Voor het antwoord op de vraag of de luchtbehandelingskasten zijn aan te merken als ondergeschikte bouwdelen, is in dit geval van belang of de betreffende luchtbehandelingskasten naar hun aard kunnen worden gelijkgesteld met de in artikel 2.4 van de planregels genoemde bouwonderdelen zoals schoorstenen en antennes. De Afdeling is van oordeel dat dit het geval is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de betreffende luchtbehandelingskasten functioneel ten dienste staan van het pand op de percelen, wat ook bij schoorstenen en antennes aan de orde is. Gelet op de bouwtekeningen die onderdeel uitmaken van de betrokken aanvraag, is de Afdeling overigens van oordeel dat de omvang van de luchtbehandelingskasten niet zodanig is, dat die kasten om die reden niet meer als ondergeschikt aan het gebouw zijn aan te merken. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

10.     Gelet op het voorgaande zijn de hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 19/5587 dient te worden bevestigd. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 19/5940 dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

Proceskosten

11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

202101745/1/R3

Inleiding

12.     Bij brief van 19 mei 2018 heeft [appellant sub 1] het college verzocht om handhavend op te treden tegen de bouw van luchtbehandelingskasten.

Bij brief van 30 mei 2018 heeft het college de ontvangst van het door [appellant sub 1] ingediende handhavingsverzoek bevestigd.

[appellant sub 1] heeft bij brief van 19 juli 2018 het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn handhavingsverzoek. [appellant sub 1] heeft vervolgens bij brief van 21 augustus 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van het college op zijn verzoek om handhavend op te treden.

Het college heeft [appellant sub 1] bij brief van 7 september 2018 meegedeeld dat handhavend zal worden opgetreden tegen de gebouwde luchtbehandelingskasten. In die brief heeft het college vermeld dat de weigering om een omgevingsvergunning voor de luchtbehandelingskasten te verlenen op 28 juni 2018 onherroepelijk is geworden en dat vanaf deze datum handhavend opgetreden had kunnen worden. Omdat dit niet is gebeurd en het handhavingsverzoek niet binnen de gestelde termijn is behandeld, zal de dwangsom zo spoedig mogelijk worden uitbetaald, zo staat in de brief van 7 september 2018 vermeld. Ook heeft het college [appellant sub 1] meegedeeld dat op 7 september 2018 een conceptlast onder dwangsom aan het museum zal worden gezonden.

Bij brief van 17 september 2018 heeft [appellant sub 1] de rechtbank meegedeeld dat hij het beroep niet intrekt omdat het handhavingsbesluit van het college niet definitief is en hij het ook niet eens is met het conceptbesluit.

Op 5 oktober 2018 heeft de stichting een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor de bouw van luchtbehandelingskasten op het dak van het pand op de percelen.

Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning op 7 januari 2019 verleend.

Het oordeel van de rechtbank

13.     De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het beroep van [appellant sub 1], voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om handhavend op te treden tegen de zonder omgevingsvergunning geplaatste luchtbehandelingskasten, wegens gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het college weliswaar niet een afzonderlijk besluit heeft genomen over de toekenning van de verbeurde dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek om handhaving, maar dat het college wel feitelijk uitvoering heeft gegeven aan de betaling van de verbeurde dwangsommen. Het college heeft namelijk op 18 september 2018 een bedrag van € 1.260,00 betaald aan [appellant sub 1A].

De rechtbank heeft daarnaast vastgesteld dat het college geen reëel besluit op het handhavingsverzoek van [appellant sub 1] heeft genomen. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 1] de rechtbank heeft verzocht om vast te stellen of het college met het besluit van 7 januari 2019 impliciet een besluit heeft genomen om niet handhavend op te treden. Met dit verzoek heeft [appellant sub 1] volgens de rechtbank om een declaratoire uitspraak gevraagd. De rechtbank heeft overwogen dat de bestuursrechter oordeelt over de rechtmatigheid van besluiten, en de Awb niet voorziet in de mogelijkheid een declaratoire uitspraak te doen. De rechtbank heeft zich daarom niet bevoegd geacht om een algemeen rechterlijk oordeel te geven over de vraag of het college met het verlenen van een omgevingsvergunning voor de luchtbehandelingskasten impliciet een besluit heeft genomen om niet handhavend op te treden. Dit betekent volgens de rechtbank dat het doel van [appellant sub 1] met de beroepsprocedure niet kan worden bewerkstelligd, waardoor hij ook in zoverre geen procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep.

13.1.  [appellant sub 1] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld.

Intrekking verzoek om schadevergoeding

14.     [appellant sub 1] heeft op de zitting zijn verzoek om schadevergoeding ingetrokken.

Bespreking beroep

Procesbelang

15.     [appellant sub 1] betoogt in hoger beroep dat hij nog wel procesbelang heeft en dat de rechtbank dat ten onrechte niet heeft onderkend. Op de zitting heeft hij in dit kader aangevoerd dat hij met zijn beroep wil bereiken dat het college alsnog een besluit neemt op zijn verzoek tot handhaving tegen de bouw van de luchtbehandelingskasten.

15.1.  Het procesbelang is het belang dat bestaat bij de uitkomst van de procedure, dus wat de rechtszoekende concreet met het desbetreffende rechtsmiddel wil of kan bereiken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1687)), blijft bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit procesbelang in beginsel bestaan zolang er nog geen besluit is.

15.2.  Het college heeft op 7 januari 2019 aan de stichting een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van luchtbehandelingskasten op het dak van het pand op de percelen. Zoals hiervoor is overwogen, is het hoger beroep van [appellant sub 1] met betrekking tot deze omgevingsvergunning in zaak nr. 202101746/1/R3 ongegrond verklaard.

Op de zitting is naar voren gekomen dat [appellant sub 1] twijfelt of de luchtbehandelingskasten die feitelijk aanwezig zijn op het dak van het pand op de percelen, geheel in overeenstemming met de omgevingsvergunning zijn gebouwd. Het college heeft op de zitting te kennen gegeven dat, als dit aan de orde zou zijn, de luchtbehandelingskasten alsnog in overeenstemming zullen moeten worden gebracht met de verleende omgevingsvergunning.

15.3.  De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat [appellant sub 1] een procesbelang heeft bij de beroepsprocedure. Hiervoor is van belang dat het college weliswaar de maximale dwangsom zoals bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd en dat het ook is overgegaan tot betaling van deze dwangsom, maar het college heeft geen reëel besluit op het bezwaar van [appellant sub 1] bekendgemaakt. Dit betekent dat [appellant sub 1] zijn doel, inhoudende het afdwingen van een reëel besluit, nog kan bereiken. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten om het college op de voet van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb op te dragen om alsnog een reëel besluit te nemen en dat op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. De conclusie is dat het betoog slaagt en het hoger beroep gegrond is.

Conclusie

16.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak van 22 januari 2021 in zaak nr. 18/5770 dient te worden vernietigd.

16.1.  Omdat het college nog steeds geen besluit op het bezwaar bekend heeft gemaakt, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het met een besluit gelijk te stellen niet-tijdig nemen van een besluit vernietigen. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepalen dat het college binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekendmaakt. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepalen dat het college een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De Afdeling zal de hoogte van de dwangsom vaststellen op € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00.

Proceskosten

17.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

202101745/1/R3

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 22 januari 2021 in zaak nr. 18/5770;

III.      verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;

IV.     vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] van 19 mei 2018;

V.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op om binnen twee weken na de verzending van deze uitspraak een besluit op het bezwaar van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI.     bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke blijft deze uitspraak na te leven, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 bedraagt, met een maximum van € 15.000,00;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 440,00 vergoedt.

202101746/1/R3 en 202101754/1/R3

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.

w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Tieleman
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022

817

BIJLAGE

Artikel 8:55d van de Awb luidt:

"1. Indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt de bestuursrechter dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.

2. De bestuursrechter verbindt aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

[…]"

Artikel 2.1 van de Wabo luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

[…]."

Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend."

Artikel 2.10 van de Wabo luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

[…].

2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is."