Uitspraak 201310933/1/A1


Volledige tekst

201310933/1/A1.
Datum uitspraak: 16 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Valkenswaard,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 oktober 2013 in zaak nr. 13/1753 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2012 heeft het college aan het Medisch Centrum Emmalaan omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de locatie van een luchtbehandelingskast en koelmachine en voor het plaatsen van een schoepenrooster op het dak van de percelen Emmalaan 7, 9, 11 en 13 te Valkenswaard (hierna: het perceel).

Bij besluit van 30 januari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het Medisch Centrum een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.A.M. van Vlerken, advocaat te Geldrop, en ir. P.M.E. Creutzberg, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.L. Walta en E. van den Boom, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het Medisch Centrum, vertegenwoordigd door mr. E. Beele, advocaat te Den Bosch, gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in het verhogen en het wijzigen van de locatie van de luchtbehandelingskast en de koelmachine (hierna tezamen: de installatie) met een hoogte tot 2,7 m op het dak van het gebouw op het perceel, alsmede het plaatsen van een schoepenrooster.

2. Ingevolge het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum-Randgebied" heeft het perceel de bestemming "Bijzondere doeleinden".

Ingevolge artikel 12.2, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen de op de plankaart vermelde maximumeisen ten aanzien van bebouwingspercentage en goothoogte van hoofdgebouwen niet worden overschreden.

Ingevolge artikel 2, aanhef, vijfde lid en onder a, wordt de goothoogte van een gebouw, zijnde hoofdgebouw en/of aanbouw als volgt gemeten: de hoogte van de bovenkant van goot, boeiboord, druiplijn of daarmee gelijk te stellen constructiedeel van een gebouw, gemeten vanaf het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw.

Ingevolge artikel 2.5.24, eerste lid, van de Bouwverordening gemeente Valkenswaard 2012 (hierna: de Bouwverordening) mag de hoogte van een bouwwerk voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist niet meer bedragen dan 15 m.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien: (..)

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend; (..).

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat het gebouw op het perceel met inbegrip van de installatie op het dak te hoog is. In dat verband stelt hij dat de installatie niet als een ondergeschikt bouwdeel van het gebouw kan worden aangemerkt. Voorts stelt hij dat het bouwplan in strijd is met het beleid van het college dat de afstand van de installatie tot de dakrand ten minste gelijk is aan de hoogte van de installatie.

3.1. Op de plankaart is door middel van de aanduiding "II" aangegeven dat de op het perceel maximaal toegestane goothoogte 10 m bedraagt. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebouw op het perceel zonder installatie 10 m hoog is en met inbegrip van de installatie 12,7 m hoog is.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het bepaalde in artikel 12.2, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat de installatie of onderdelen daarvan, geen goot, boeiboord, druiplijn of daarmee gelijk te stellen constructiedeel van een gebouw is. Daar waar [appellant] onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State van 24 juni 1991 in zaak nr. R03.88.5680 (Gst. 1992-6951, 11) betoogt dat de goothoogte gelijkgesteld dient te worden met het bovenste constructiedeel van het platte dak van de installatie, overweegt de Afdeling als volgt. Anders dan in voormelde uitspraak, voorziet het bouwplan niet in de realisering van een opbouw die functioneel slechts is te beschouwen als een tweede bouwlaag waarop het hemelwater wordt verzameld. Het bouwplan voorziet in een installatie die zowel qua omvang als uiterlijke verschijningsvorm ondergeschikt is aan het gebouw waarop deze aanwezig is. Voorts is ter zitting van de Afdeling vastgesteld dat het hemelwater wordt verzameld op het dak van het gebouw en niet op de bovenkant van de installatie.

Nu de verwezenlijking van het bouwplan niet leidt tot een wijziging van de goothoogte en het hoofdgebouw met inbegrip van de installatie de hoogte van 15 m niet overschrijdt, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het bouwplan niet in strijd is met het bepaalde in artikel 2.5.24, eerste lid, van de Bouwverordening.

3.2. Daargelaten of het college beleid voert als door [appellant] gesteld, wordt overwogen dat het college dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Gelet op het thans aan de orde zijnde toetsingskader van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, dient het college uitsluitend te beoordelen of zich voor de omgevingsvergunning een van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, moet de omgevingsvergunning worden verleend. Het eventueel ter zake van de afstand tot de dakrand gevoerde beleid is niet zo’n grond.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daartoe voert hij aan dat het advies van de welstandscommissie waarop het college zich heeft gebaseerd zowel qua inhoud als wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dat niet aan de vergunning ten grondslag had mogen leggen. In dat verband wijst hij op het advies van Creutzburg van 15 augustus 2013 en de aanvulling daarop van 30 augustus 2013.

4.1. Uit de Welstandsnota Valkenswaard van juni 2004 volgt dat het perceel is gelegen in een gebied dat is omschreven als "W3.4 traditionele blokverkaveling; Wilhelminapark". In de bijbehorende gebiedsgerichte criteria is onder meer opgenomen dat de bebouwing dient te worden afgestemd op de belendende bebouwing, dat herhalingen in gevelritmiek en dakopbouwen gehandhaafd dienen te worden en dat bij verbouwing of renovatie het oorspronkelijke materiaal- en kleurgebruik dient te worden gerespecteerd.

4.2. Bij het besluit van 30 januari 2013 heeft het college zich voor het oordeel of het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand gebaseerd op het advies van SRE Milieudienst (hierna: de welstandscommissie) van 1 mei 2012 en het verslag van de voorbespreking van het bouwplan in de vergadering van de commissie van 3 april 2012. De welstandscommissie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand op grond van de criteria. De welstandscommissie heeft bij haar advies van 1 mei 2012 in aanmerking genomen dat aan de bezwaren die in de vergadering van 3 april 2012 zijn geuit, is tegemoetgekomen. Die bezwaren bestonden eruit dat de onrust in het beeld weggenomen diende te worden. De welstandscommissie heeft in dat verband het voorstel van het Medisch Centrum om een scherm van roosters te plaatsen, bruikbaar geacht. Voorts heeft de welstandscommissie het Medisch Centrum in overweging gegeven de breedte van de raamvlakken in de gevel als uitgangspunt te nemen voor de breedte van de roosters, zodat een soortgelijk ritme ontstaat. De welstandscommissie heeft zich in het advies van 1 mei 2012 op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, nu het bouwplan voorziet in een scherm rondom de installatie en dit scherm de installatie tot op een afstand van 30 m vanaf het gebouw volledig zal afschermen en op een grotere afstand grotendeels. Voorts heeft de welstandscommissie gesteld dat de maatvoering voor voldoende afstemming op de gevel zorgt en dat het materiaal een bescheiden en weinig nadrukkelijk karakter heeft.

4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201202738/1/A1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.

4.4. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het advies van de welstandscommissie van 1 mei 2012 en het verslag van de voorbespreking van het bouwplan van 3 april 2012 niet aan zijn besluit van 30 januari 2013 ten grondslag had mogen leggen. In het door [appellant] overgelegde tegenadvies heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, nu daaruit onvoldoende blijkt dat en waarom de welstandscommissie een onjuiste toepassing zou hebben gegeven aan de criteria uit de Welstandsnota. Over de stelling van [appellant] dat de welstandscommissie een tekening met daarop afwijkende afmetingen bij haar oordeelsvorming heeft betrokken, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het advies van 1 mei 2012 naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat het college ter zitting van de rechtbank onweersproken heeft gesteld en ter zitting van de Afdeling heeft herhaald dat de welstandscommissie heeft geoordeeld aan de hand van foto's en na een bezoek ter plaatse te hebben afgelegd. Voorts volgt uit het dossier dat de welstandscommissie foto's van het grotendeels gerealiseerde bouwplan heeft besproken in de vergadering van 3 april 2012, nu deze foto's zijn voorzien van een stempel van de welstandscommissie met die datum.

In de stelling van [appellant] dat het bouwplan onjuist is gesitueerd waardoor het schaduwwerking en geluidoverlast met zich brengt, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor een ander oordeel. Anders dan [appellant] betoogt, blijkt uit de Welstandsnota niet dat schaduwwerking en geluidoverlast aspecten zijn die bij de welstandsbeoordeling betrokken dienen te worden. Ook de stelling dat de welstandscommissie een eerder bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand heeft geacht, leidt niet tot een ander oordeel.

Het betoog faalt.

5. Anders dan [appellant] betoogt, bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 30 januari 2013 in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

6. Voor het overige heeft [appellant] volstaan met een verwijzing naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden zonder dat is aangeduid waarom de reactie van het college op het bezwaar, onderscheidenlijk de reactie van de rechtbank op de beroepsgronden, onjuist is. In hetgeen [appellant] eerder heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte omgevingsvergunning heeft verleend.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.

w.g. Kranenburg w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014

672.