Uitspraak 202105872/1/R1


Volledige tekst

202105872/1/R1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] en anderen, gevestigd of wonend te Eefde, gemeente Lochem,

2.       Stichting Eefde Tegen-wind, gevestigd te Eefde, gemeente Lochem,

appellanten,

en

1.       het college van gedeputeerde staten van Gelderland,

2.       het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rijn en IJssel,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2021 heeft het college van gedeputeerde staten geweigerd om de bij besluit van 14 oktober 2020 verleende vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb), in te trekken.

In diezelfde brief heeft het college afwijzend beslist op het verzoek om intrekking van de bij besluit van 7 oktober 2019, zoals gewijzigd bij besluit van 8 januari 2020, verleende ontheffing op grond van de Wnb.

Bij afzonderlijke besluiten van 9 juni 2021 heeft het college van dijkgraaf en heemraden geweigerd om de bij besluiten van 10 oktober 2019 verleende watervergunningen voor windturbines 1, 2 en 3 in te trekken.

Tegen al deze besluiten hebben [appellant sub 1] en anderen en de stichting beroep ingesteld.

Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.

Het waterschap en IJsselwind B.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 25 april 2022 behandeld, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1C] en [appellant sub 1B], bijgestaan door mr. drs. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. C.E. Barnhoorn en mr. S.J. van Winzum, beiden advocaat te Den Haag, en het college van dijkgraaf en heemraden, vertegenwoordigd door dr. mr. ing. R.S. Hoekstra en mr. C.E. Barnhoorn, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Verder zijn op de zitting het waterschap, vertegenwoordigd door dr. H. Nillessen, L.J.F.M. Klein Tank en mr. E. Noordover, en IJsselwind, vertegenwoordigd door mr. E. Noordover, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       De hierna te noemen vergunningen en ontheffing zijn verleend in verband met de realisatie en exploitatie van 3 windturbines op de locatie Windpark IJsselwind ten noorden van Twentekanaal en op Fort de Pol ten zuiden van het Twentekanaal in Zutphen (hierna: het windpark). Het waterschap en IJsselwind B.V. zijn samen de initiatiefnemer voor dit windpark. Het windpark is planologisch mogelijk gemaakt in het bestemmingsplan "Fort de Pol, Eefde West en Windpark IJsselwind", dat is vastgesteld op 23 september 2019. Bij uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, heeft de Afdeling de gecoördineerd voorbereide besluiten over het plan en de omgevingsvergunningen vernietigd.

2.       Bij besluit van 7 oktober 2019 heeft het college van gedeputeerde staten aan IJsselwind ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.3, eerste lid en 3.8, eerste van de Wnb verleend van de verbodsbepalingen uit de artikelen 3.1 en 3.5 van de Wnb voor 59 vogelsoorten en 4 vleermuissoorten zoals opgenomen in de tabellen 1 en 2 (hierna: de Wnb-ontheffing). Bij besluit van 8 januari 2020 is die Wnb-ontheffing gewijzigd. De ontheffing is toen ook op naam gesteld van het waterschap, omdat die windturbine 3 zal oprichten en beheren.

3.       Bij besluit van 14 oktober 2020 heeft het college van gedeputeerde staten aan IJsselwind en het waterschap een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb verleend voor drie windturbines. Deze vergunning is verleend voor het realiseren en exploiteren van de beoogde windturbines. Het realiseren van het windpark leidt tot stikstofdepositie op het op 370 m afstand gelegen Natura 2000-gebied Rijntakken.

4.       [appellant sub 1] en anderen hebben het college van gedeputeerde staten verzocht om de Wnb-ontheffing en Wnb-vergunning in te trekken.

Bij besluit van 8 juni 2021 heeft het college van gedeputeerde staten het verzoek om intrekking van de Wnb-vergunning van 14 oktober 2020 afgewezen. Primair stelt het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt dat het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) en de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) geen onderdeel uitmaken van het toetsingskader op grond waarvan op een aanvraag om een Wnb-vergunning wordt beslist. Subsidiair stelt het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 25 juni 2020, C-24/19, ECLI:EU:C:2020:503 (het Nevele-arrest) niet volgt dat voor het Activiteitenbesluit en/of de Activiteitenregeling een milieueffectrapport (hierna: MER) had moeten worden opgesteld.

In diezelfde brief heeft het college van gedeputeerde staten afwijzend beslist op het verzoek om intrekking van de Wnb-ontheffing van 7 oktober 2019. [appellant sub 1] en anderen zijn volgens het college geen belanghebbenden bij het besluit om ontheffing te verlenen, zodat hun verzoek om intrekking geen aanvraag is om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

5.       Bij besluiten van 10 oktober 2019 heeft het college van dijkgraaf en heemraden aan IJsselwind een watervergunning voor windturbines 1 en 2 en aan het waterschap een watervergunning voor windturbine 3 verleend. De vergunningen zijn verleend voor het uitvoeren van werkzaamheden in de keurzone van een primaire waterkering.

6.       Bij afzonderlijke besluiten van 9 juni 2021 heeft het college van dijkgraaf en heemraden de verzoeken van [appellant sub 1] en anderen en van de stichting om intrekking van de watervergunningen van 10 oktober 2019 afgewezen. Het standpunt van het college van dijkgraaf en heemraden is primair dat het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling geen onderdeel uitmaken van het beoordelingskader voor een watervergunning op grond van de Waterwet. De gestelde strijdigheid hiervan met richtlijn 2001/42/EG (hierna: SMB-richtlijn) kan op grond van artikel 6.22 van de Waterwet daarom ook niet leiden tot intrekking van de verleende vergunningen. Subsidiair is het standpunt van het college van dijkgraaf en heemraden dat uit het Nevele-arrest niet kan worden afgeleid dat voor het Activiteitenbesluit en/of de Activiteitenregeling een MER had moeten worden opgesteld.

7.       Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet van toepassing.

Termijnoverschrijding beroepen

8.       Het college van gedeputeerde staten stelt dat de beroepen van de stichting en van [appellant sub 1] en anderen niet-ontvankelijk verklaard moeten worden, omdat de beroepschriften te laat zijn ingediend.

8.1.    Artikel 6:7 van de Awb luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb luidt: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."

Artikel 6:11 luidt: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

8.2.    De bestreden besluiten hebben blijkens de kennisgeving in de Staatscourant van 16 juni 2021 met ingang van 17 juni 2021 voor de duur van zes weken ter inzage gelegen. Dit betekent dat de beroepstermijn eindigde op 28 juli 2021.

8.3.    Over het beroep van de stichting overweegt de Afdeling als volgt. De stichting heeft op 9 september 2021 beroep ingesteld. Het beroep is daarmee te laat ingesteld. De vraag is of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is.

8.4.    Als een bestuursorgaan bij de bekendmaking van een besluit een onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting verschaft, geldt, behoudens kennelijke misslagen, dat dan een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding verschoonbaar is. Een termijnoverschrijding als gevolg van het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing is niet verschoonbaar als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken of beroep of hoger beroep moest instellen. Er kan van bekendheid met deze termijn worden uitgegaan als de belanghebbende voor afloop van de termijn door een professionele rechtsbijstandverlener werd bijgestaan. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6500. In die uitspraak heeft de Afdeling verder overwogen dat een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing wat betreft de verschoonbaarheid van een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding niet op één lijn kan worden gesteld met het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing. Als een rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen, dan mag daarop, behoudens kennelijke misslagen, uit een oogpunt van rechtszekerheid worden vertrouwd, ook als de belanghebbende wordt bijgestaan door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener.

Zoals hiervoor is vermeld, hebben de bestreden besluiten blijkens de kennisgeving in de Staatscourant van 17 juni 2021 tot en met 28 juli 2021 ter inzage gelegen. Daarnaast is de stichting bij brief van 11 juni 2021 geïnformeerd over de bekendmaking daarvan. Ook daarin staat dat tegen de besluiten tot en met 28 juli 2021 beroep kon worden ingesteld. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het beroep van de stichting is dus niet-ontvankelijk.

8.5.    Over het beroep van [appellant sub 1] en anderen overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor is vermeld, eindigde de beroepstermijn op 28 juli 2021. [appellant sub 1] en anderen hebben bij brief van 7 september 2021, dus bijna twee maanden na het verstrijken van de beroepstermijn, beroep ingesteld. Het beroep is daarmee te laat ingediend. De termijnoverschrijding is in dit geval verschoonbaar. De Afdeling overweegt daarover het volgende. Bij brief van 11 juni 2021 is de raadsman van [appellant sub 1] en anderen geïnformeerd over de bekendmaking van de bestreden besluiten. Daarin staat dat tegen de besluiten van 29 juli 2021 tot en met 8 september 2021 beroep kan worden ingesteld. Op de zitting heeft het college van gedeputeerde staten toegelicht dat in die brief een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing is vermeld. Zoals hiervoor onder 8.4 staat, kan - anders dan het college van gedeputeerde staten stelt - een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing wat betreft de verschoonbaarheid van een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding niet op één lijn worden gesteld met het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing. Als een rechtsmiddelenverwijzing opgenomen is, dan mag daarop, behoudens kennelijke misslagen, uit een oogpunt van rechtszekerheid worden vertrouwd. Dat is ook zo als de belanghebbende wordt bijgestaan door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener. Onder deze omstandigheden mochten [appellant sub 1] en anderen er daarom op vertrouwen dat de beroepstermijn in dit geval eindigde 8 september 2021. Zij hebben voor die datum beroep ingesteld.

8.6.    De Afdeling zal hierna alleen ingaan op het beroep van [appellant sub 1] en anderen.

Verzoek intrekking Wnb-ontheffing

Belanghebbendheid

9.       Het college van gedeputeerde staten, het waterschap en IJsselwind stellen dat [appellant sub 1] en anderen geen belanghebbenden zijn bij de Wnb-ontheffing, omdat de verleende ontheffing volgens hen geen ruimtelijke uitstraling op de woon- en leefomgeving heeft. Zij wijzen ter onderbouwing op de uitspraken van de Afdeling van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:168, onder 4.2, en van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, onder 4.5. De weigering om een besluit te nemen op het verzoek om intrekking van de Wnb-ontheffing is dan ook geen besluit.

9.1.    Onder verwijzing naar de uitspraak van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2621, overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling of een appellant belanghebbende is bij een soortenbeschermingsontheffing die op grond van de Wnb is verleend, de ruimtelijke uitstraling van het project, waarover de ontheffing gaat - in dit geval het oprichten en inwerking hebben van windturbines - niet van belang is. Bepalend is of de handeling waarvoor de ontheffing is verleend, een ruimtelijke uitstraling heeft op de woon- en leefomgeving van de appellanten. De handeling waarvoor de ontheffing is verleend, is het doden van vogels en vleermuizen door de windturbines. De ontheffing heeft dan een tot die handeling beperkte ruimtelijke uitstraling.

9.2.    Het college van gedeputeerde staten heeft in de brief van 8 juni 2021 afwijzend beslist op het verzoek om intrekking van de ontheffing op grond van de Wnb. Zoals het college van gedeputeerde staten naar het oordeel van de Afdeling terecht stelt, zijn [appellant sub 1] en anderen geen belanghebbende bij het besluit om ontheffing te verlenen. [appellant sub 1] en anderen wonen op afstanden variërend van 416 m tot 1.548 m tot de dichtstbijzijnde windturbine. Uitgaande van een rotordiameter van 120 m vinden aanvaringen van vogels en vleermuizen met een windturbine plaats op minimaal 356 m tot ten hoogste 1488 m van de woningen van [appellant sub 1] en anderen. De Afdeling is niet gebleken dat het gebruikmaken van de Wnb-ontheffing ondanks deze afstanden invloed zal hebben op hun directe woon- en leefomgeving. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de belangen van deze appellanten rechtstreeks worden getroffen door de ontheffing. Weliswaar reikt een gedeelte van de gronden van [appellant sub 1] en anderen tot dichtbij de windturbine nabij de Eefse Beek, maar die gronden zijn in gebruik als agrarisch grasland. Verder is niet aannemelijk dat de bedrijfsvoering van [appellant sub 1] en anderen op enigerlei wijze gevolgen kan ondervinden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1146). Omdat [appellant sub 1] en anderen geen belanghebbenden zijn, is hun verzoek om intrekking van de Wnb-ontheffing geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Hierdoor is de afwijzing daarvan geen besluit. Dit betekent dat de brief van 8 juni 2021 op dit punt geen besluit is en dus niet vatbaar is voor beroep.

Overigens leidt de omstandigheid dat in dit geval de voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb is toegepast en een zienswijze naar voren kon worden gebracht door ‘een ieder’ niet tot een ander oordeel. In de uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, onder 4.3 tot en met 4.8, heeft de Afdeling - tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:7 - overwogen dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is, maar die wel een zienswijze ingediend heeft tegen het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. Die uitspraak is niet van toepassing, omdat hier geen sprake is van een besluit. De Afdeling is op dit punt onbevoegd om kennis te nemen van het beroep.

Verzoek intrekking Wnb-vergunning

- Relativiteitsvereiste

10.     Het waterschap en IJsselwind stellen dat het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Awb bij [appellant sub 1] en anderen in de weg staat aan vernietiging van het besluit van 8 juni 2021. Zij wonen te ver om aan te nemen dat het Natura 2000-gebied Rijntakken onderdeel uitmaakt van hun woon- en leefomgeving.

10.1.  De bepalingen in de Wnb strekken tot bescherming van het behoud van de natuurwaarden in de betrokken gebieden. Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- of leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

Uit die overzichtsuitspraak volgt dat bij de beantwoording van de vraag of zo’n verwevenheid kan worden aangenomen, onder meer rekening moet worden gehouden met de situering van de woning van de betrokkene, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van betrokkene en het natuurgebied, met wat aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, geheel of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied. Als het Natura 2000-gebied deel uitmaakt van de woon- en leefomgeving van betrokkene, dan is in beginsel sprake van verwevenheid als hiervoor bedoeld.

10.2.  De Afdeling stelt vast dat het Natura 2000-gebied Rijntakken bestaat uit de deelgebieden Uiterwaarden IJssel, Uiterwaarden Neder-Rijn, Uiterwaarden Waal en Gelderse Poort. De percelen van [appellant sub 1D] en [appellant sub 1E], [appellant sub 1F] en [appellant sub 1] liggen op een afstand van achtereenvolgens 365 m, 415 m en 590 m van het Natura 2000-gebied Rijntakken - deelgebied Uiterwaarden IJssel. Het gebied tussen deze percelen en het Natura 2000-gebied is een grotendeels open gebied, waar geen bebouwing aanwezig is. [appellant sub 1] en anderen hebben op de zitting toegelicht dat de woningen een verhoogde ligging hebben. Dat is door het college niet weersproken. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het Natura 2000-gebied onderdeel uitmaakt van de woon- en leefomgeving van [appellant sub 1D], [appellant sub 1F] en [appellant sub 1], zodat in dit geval verwevenheid bestaat tussen de individuele belangen van [appellant sub 1] en anderen en het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Dit betekent dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Artikel 8:69a van de Awb staat dan ook niet aan vernietiging van het besluit vanwege strijd met de Wnb in de weg. In de door het college genoemde uitspraken ziet de Afdeling geen grond om tot een andere conclusie te komen, omdat in die gevallen in het tussenliggende gebied - anders dan hier - zich onder meer de Betuweroute en verschillende bebouwing bevonden. De Afdeling zal de aangevoerde beroepsgronden hierna inhoudelijk bespreken.

- Natura 2000 - inhoudelijk

11.     [appellant sub 1] en anderen en de stichting betogen dat de verleende Wnb-vergunning van 14 oktober 2020 moet worden ingetrokken. Zij wijzen op de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395.

11.1.  Artikel 5.4 van de Wnb luidt:

"Een bij of krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:

a. de houder van een vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd handelt met de hem verleende vergunning, onderscheidenlijk ontheffing of de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen;

b. de gegevens op grond waarvan de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;

c. de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd met wettelijke voorschriften is verleend, of

d. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden, of onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend, indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zouden hebben bestaan.

2. Een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, wordt in elk geval ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn."

Artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn luidt: "De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben."

11.2.  Met de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:2334, is de Wnb-vergunning onherroepelijk geworden. Het betoog is erop gericht dat deze vergunning moet worden ingetrokken, omdat de windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling in strijd zijn met de SMB-richtlijn. In de uitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395, is de Afdeling ingegaan op de vraag of de windturbinebepalingen moeten worden aangemerkt als plan of programma waarvoor op grond van de SMB-richtlijn een milieubeoordeling is vereist. De Afdeling heeft die vraag, gelet op het Nevele-arrest, bevestigend beantwoord. Omdat voor de windturbinebepalingen geen milieubeoordeling is gemaakt, moeten die bepalingen, zo volgt uit de uitspraak van 30 juni 2021, buiten toepassing blijven. De windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling maken echter geen onderdeel uit van het in de Wnb opgenomen wettelijk beoordelingskader van de Wnb-vergunning. Zij maken ook geen onderdeel uit van het beoordelingskader van de verleende Wnb-vergunning. Aan dat besluit is de AERIUS-berekening van 7 april 2020 en de Ecologische beoordeling van 5 mei 2020 ten grondslag gelegd. Daarin is berekend of de aanleg van het windpark leidt tot een toename van stikstofdepositie. Vervolgens is beoordeeld of de toename leidt tot negatieve effecten op Natura 2000. De windturbinebepalingen in het  Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling hebben daar geen rol bij gespeeld. Dit betekent dat het college van gedeputeerde staten het verzoek om intrekking van de Wnb-vergunning van 14 oktober 2020 terecht heeft afgewezen.

Het betoog slaagt niet.

Verzoek intrekking watervergunningen

12.     [appellant sub 1] en anderen en de stichting betogen dat de verleende watervergunningen moeten worden ingetrokken. Zij wijzen op de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395.

12.1.  Artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet luidt: "De toepassing van deze wet is gericht op:

a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met

b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en

c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen."

Artikel 6.21 luidt: "Een vergunning wordt geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 of de belangen, bedoeld in artikel 6.11."

Artikel 6.22, van de Waterwet luidt:

"[…]

3. Het bevoegd gezag trekt de vergunning geheel of gedeeltelijk in:

a. op aanvraag van de vergunninghouder, voor zover de doelstellingen en belangen, bedoeld in de artikelen 2.1 en 6.11, zich hiertegen niet verzetten;

b. indien zich omstandigheden of feiten voordoen waardoor de handeling of handelingen waarvoor de vergunning is verleend, niet langer toelaatbaar worden geacht met het oog op de in de artikelen 2.1 en 6.11 bedoelde doelstellingen en belangen;

c. indien een voor Nederland verbindend verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie, dan wel een wettelijk voorschrift ter uitvoering daarvan, daartoe verplicht.

4. Het bevoegd gezag gaat in een geval als bedoeld in het derde lid, onderdeel b of c, niet tot intrekking over, voor zover kan worden volstaan met wijziging of aanvulling van de aan de vergunning verbonden voorschriften of beperkingen."

12.2.  In artikel 6.22 van de Waterwet staat wanneer een vergunning wordt ingetrokken. Het betoog is erop gericht dat de watervergunningen moeten worden ingetrokken door de omstandigheid dat de windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling in strijd zijn met de SMB-richtlijn. Wat betreft de uitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395, wijst de Afdeling naar wat hierover onder 11.2 is vermeld. De windturbinebepalingen in Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling vormen geen toetsingskader voor de verlening van watervergunningen en ook niet van de in dit geval verleende watervergunningen. Het beroep op het Nevele-arrest kan dan ook niet slagen. Dit betekent dat het college van dijkgraaf en heemraden het verzoek om intrekking van de watervergunningen van 10 oktober 2019 terecht heeft afgewezen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

13.     Het beroep van Stichting Eefde Tegen-wind is niet-ontvankelijk.

14.     Gelet op wat hiervoor onder 9.2 is overwogen, is de Afdeling onbevoegd om kennis te nemen van het beroep van [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] en anderen, voor zover dat is gericht tegen de brief van 8 juni 2021. Bij die brief heeft het college van gedeputeerde staten afwijzend beslist op het verzoek om de Wnb-ontheffing in te trekken. Het beroep is voor het overige ongegrond.

15.     Verweerders hoeven geen proceskosten te betalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van Stichting Eefde Tegen-wind niet-ontvankelijk;

II.       verklaart zich onbevoegd om van het beroep van [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] en anderen kennis te nemen, voor zover dat is gericht tegen de brief van 8 juni 2021 waarbij het college van gedeputeerde staten van Gelderland afwijzend heeft beslist op het verzoek om de Wnb-ontheffing in te trekken;

III.      verklaart het beroep van [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] en anderen voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici, griffier.

w.g. Minderhoud
voorzitter

w.g. Dinleyici
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022

909