Uitspraak 202006446/1/R1


Volledige tekst

202006446/1/R1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellante sub 1] en anderen, gevestigd of wonend te Eefde, gemeente Lochem,

2.       Stichting Eefde Tegen-wind, gevestigd te Eefde, gemeente Lochem,

3.       [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Eefde, gemeente Lochem,

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2020, kenmerk 2020-007312, heeft het college aan IJsselwind B.V. en het waterschap Rijn en IJssel een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) verleend voor het realiseren en exploiteren van 3 windturbines op de locatie Windpark IJsselwind ten noorden van het Twentekanaal en op Fort de Pol te Zutphen.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 14 juni 2021, in zaak nr. 202006446/2/R1, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling de beroepen tegen het besluit van 14 oktober 2020 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Bij uitspraak van 20 oktober 2021, in zaak nr. 202006446/3/R1, heeft de Afdeling de verzetten van het college en IJsselwind gegrond verklaard. Hiermee is de uitspraak van 14 juni 2021 vervallen en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het waterschap en IJsselwind hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante sub 1] en anderen, [appellanten sub 3] en het waterschap en IJsselwind hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 25 april 2022 behandeld, waar [appellante sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], bijgestaan door mr. drs. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.F.H.A. Tillie, mr. C.E. Barnhoorn en mr. S.J. van Winzum, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Verder zijn op de zitting het waterschap, vertegenwoordigd door dr. H. Nillesen, ir. H. van Ziel, L.J.F.M. Klein Tank en mr. E.M.N. Noordover, advocaat te Amsterdam, en IJsselwind, vertegenwoordigd door mr. E.M.N. Noordover, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 14 oktober 2020 heeft het college aan IJsselwind en het waterschap een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb verleend voor 3 windturbines op de locatie Windpark IJsselwind ten noorden van het Twentekanaal en op Fort de Pol te Zutphen, ten zuiden van het Twentekanaal. De vergunning is verleend voor het realiseren en exploiteren van de windturbines. Het realiseren van het windpark leidt tot stikstofdepositie op het op 370 m afstand gelegen Natura 2000-gebied Rijntakken. Aan de verleende Wnb-vergunning is de AERIUS-berekening van 7 april 2020 en het rapport "Ecologische beoordeling stikstof Windpark IJsselwind, Zutphen" van Bureau Waardenburg van 5 mei 2020 (hierna: de Ecologische beoordeling) ten grondslag gelegd.

2.       Het bedoelde windpark is planologisch mogelijk gemaakt in het bestemmingsplan "Fort de Pol, Eefde West en Windpark IJsselwind", dat is vastgesteld op 23 september 2019. Bij uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, heeft de Afdeling het plan en de verleende omgevingsvergunningen vernietigd.

3.       Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet van toepassing.

Omvang geding

4.       Het college stelt dat de beoogde wijziging van het windpark in deze procedure niet ter beoordeling voorligt en daarom buiten beschouwing moet worden gelaten.

4.1.    Over de beroepsgrond over een eventuele wijziging van het project overweegt de Afdeling dat deze inderdaad buiten de omvang van het geding valt en in deze procedure daarom niet aan de orde kan komen. In dit geval is voor die wijziging van het project namelijk geen nieuwe aanvraag ingediend. Ook is geen sprake van een wijziging van het vergunde project. Er is ook geen verzoek om wijziging van de Wnb-vergunning ingediend. Bij de toetsing van een besluit moet de bestuursrechter zich beperken tot datgene waarover een besluit is genomen of datgene waarover een besluit had moeten worden genomen. Dat draait in dit geval dus om het besluit over wat is aangevraagd.

Procesbelang

5.       Het college stelt dat [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] geen procesbelang meer hebben bij de behandeling van hun beroep, omdat het project vanwege de inwerkingtreding van artikel 2.9a van de Wnb en artikel 2.5 van het Besluit natuurbescherming niet langer vergunningplichtig is. In die artikelen is namelijk - kort weergegeven - bepaald dat de gevolgen van stikstofdepositie tijdens de aanlegfase buiten beschouwing worden gelaten.

5.1.    In paragraaf 1.1 van de toelichting bij het besluit staat dat de Wnb-vergunning geldt voor het realiseren en exploiteren van 3 windturbines. Omdat de vergunning niet alleen is verleend voor de aanlegfase, maar ook voor de exploitatiefase en de bedoelde vergunning nog geldig is, bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] geen procesbelang meer hebben.

Relativiteitsvereiste

6.       Het college, het waterschap en IJsselwind stellen dat het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Awb bij het beroep van [appellante sub 1] en anderen in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit. Zij wonen te ver om aan te nemen dat het Natura 2000-gebied onderdeel uitmaakt van hun woon- en leefomgeving. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst het college op de uitspraken van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:105, en van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1481. Het hebben van vrij uitzicht is volgens het college in dat verband onvoldoende. Ook het betoog van [appellante sub 1] en anderen dat zij agrarische gronden in eigendom hebben die nabij het Natura 2000-gebied zijn gelegen, gaat volgens het college niet op. Die gronden zijn geen onderdeel van het woonperceel van [appellante sub 1] en anderen. Ook is hun bedrijfsbelang niet verweven met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen.

6.1.    De bepalingen in de Wnb strekken tot bescherming van het behoud van de natuurwaarden in de betrokken gebieden. Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- of leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

Uit die overzichtsuitspraak volgt dat bij de beantwoording van de vraag of zo’n verwevenheid kan worden aangenomen, onder meer rekening moet worden gehouden met de situering van de woning van de betrokkene, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van betrokkene en het natuurgebied, met wat aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, geheel of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied. Als het Natura 2000-gebied deel uitmaakt van de woon- en leefomgeving van betrokkene, dan is in beginsel sprake van verwevenheid als hiervoor bedoeld.

6.2.    De Afdeling stelt vast dat het Natura 2000-gebied Rijntakken bestaat uit de deelgebieden Uiterwaarden IJssel, Uiterwaarden Neder-Rijn, Uiterwaarden Waal en Gelderse Poort. De percelen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellante sub 1] liggen op een afstand van achtereenvolgens 365 m, 415 m en 590 m van het Natura 2000-gebied Rijntakken - deelgebied Uiterwaarden IJssel. Het gebied tussen deze percelen en het Natura 2000-gebied is een grotendeels open gebied, waar geen bebouwing aanwezig is. [appellante sub 1] en anderen hebben op de zitting toegelicht dat de woningen een verhoogde ligging hebben. Dat is door het college niet weersproken. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het Natura 2000-gebied deel uitmaakt van de woon- en leefomgeving van [appellant sub 1A], Ter Avest en [appellante sub 1], zodat in dit geval verwevenheid bestaat tussen de individuele belangen van [appellante sub 1] en anderen en het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Dit betekent dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Artikel 8:69a van de Awb staat dan ook niet aan vernietiging van het besluit vanwege strijd met de Wnb in de weg. In de door het college genoemde uitspraken ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen, omdat in die gevallen in het tussenliggende gebied - anders dan hier - zich onder meer een rivier, de Betuweroute en verschillende bebouwing bevonden. De Afdeling zal de aangevoerde beroepsgronden hierna inhoudelijk bespreken.

Toetsingskader

7.       Artikel 2.7 van de Wnb luidt:

"[…];

2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.

4. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8."

Artikel 2.8, derde lid, van de Wnb luidt: "Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten."

8.       Uit artikel 2.8 van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 2.7 van de Wnb, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan of een project significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.

Normadressant en handhaafbaarheid

9.       [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] betogen dat de Wnb-vergunning ten onrechte is gericht aan zowel IJsselwind als het waterschap. Het gaat hier om twee verschillende projecten en twee vergunninghouders, terwijl maar één vergunning is verleend. Volgens hen is daarmee niet duidelijk wie bij een eventuele overtreding aangesproken kan worden. Daarom is de verleende Wnb-vergunning niet handhaafbaar.

9.1.    De vergunning gaat over twee windturbines van IJsselwind aan de noordzijde van het Twentekanaal en een windturbine van het waterschap aan de zuidzijde van het kanaal. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet een aanvraag voor een Wnb-vergunning betrekking hebben op alle activiteiten die samen één project vormen. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604. Op die wijze is gewaarborgd dat de gevolgen van het gehele project voor het Natura 2000-gebied bij de beoordeling van een vergunning worden betrokken. In dit geval vormen de 3 windturbines één project, waarvan de gezamenlijke gevolgen voor Natura 2000-gebieden zijn beoordeeld. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1 is bepaald dat de vergunninghouder verantwoordelijk en aansprakelijk blijft voor de juiste naleving van de vergunning. Op de zitting heeft het college in dat kader nader toegelicht dat de Wnb-vergunning aan IJsselwind en het waterschap is verleend en dat zij samen verantwoordelijk en aansprakelijk zijn. Elk van hen is verantwoordelijk voor de naleving van de vergunning. Naar het oordeel van de Afdeling is dit een juiste uitleg van vergunningvoorschrift 2.1. IJsselwind en het waterschap moeten samen als vergunninghouder in de zin van voorschrift 2.1 worden aangemerkt. Elk van hen is verantwoordelijk voor de naleving van de hele vergunning. De Afdeling ziet in de beroepsgrond geen aanleiding voor het oordeel dat dit voorschrift niet handhaafbaar zal zijn.

Het betoog slaagt niet.

Aerius-berekening

10.     [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] betogen dat de Aerius-berekening onzorgvuldig is, omdat daarin onjuiste of onvolledige uitgangspunten zijn gehanteerd.

10.1.  Aan de  Wnb-vergunning is de AERIUS-berekening van 7 april 2020 ten grondslag gelegd, die als bijlage 3 bij het besluit is gevoegd. Deze berekening is gemaakt met het rekenprogramma AERIUS Calculator 2019A. Hieruit volgt dat de aanleg van het windpark leidt tot een toename van stikstofdepositie van maximaal 0,05 mol/ha/jaar op het Natura 2000-gebied Rijntakken. [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] hebben de uitgangspunten en de conclusies van de Aerius-berekening bestreden, voor zover het gaat om de gehanteerde invoergegevens, de gebruikte versie van de AERIUS-calculator en de berekening van de verkeersgeneratie. De Afdeling gaat hierna in op deze punten.

- Invoergegevens

11.     [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] betogen dat bij de Aerius-berekening onjuiste invoergegevens zijn gebruikt. Zij voeren aan dat niet duidelijk is met welk brandstofverbruik van de mobiele werktuigen en de voertuigen is gerekend. Uit de aan het besluit ten grondslag gelegde stukken blijkt niet met welke "stageklassen" is gerekend, en of die stageklassen reëel zijn. Ook voeren zij aan dat onduidelijk is of de duur van de bouwfase in relatie tot de inzet in uren reëel is.

[appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] stellen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2454, dat het college de invoergegevens kenbaar moet maken. In dat kader voeren zij over de notitie van 28 september 2018 aan dat deze dateert van voor de nieuwste versie van de AERIUS Calculator.

11.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2454, en van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1760, moet een belanghebbende die opkomt tegen een besluit ter onderbouwing waarvan met toepassing van het programma AERIUS Calculator een onderzoek naar de effecten van stikstof is gedaan, inzage kunnen hebben in de gemaakte keuzen bij de invoer in het programma AERIUS Calculator. Dit brengt mee dat de aan het gebruik van het programma AERIUS Calculator ten grondslag liggende gegevens van de gebruiker, dat wil zeggen diens maatwerkinvoergegevens, uit eigen beweging op papier of op een andere wijze waarneembaar worden overgelegd als op de zaak betrekking hebbende gegevens. Daarbij is voldoende dat duidelijk is gemaakt welke keuzen bij de invoer zijn gemaakt bij de maatwerkinvoergegevens. Als belanghebbenden  voor de onderbouwing van hun beroep ook behoefte hebben aan (informatie over) standaardgegevens, als die niet inzichtelijk zijn gemaakt, dan moet het bestuursorgaan deze op verzoek van belanghebbenden ter beschikking stellen op papier of in andere leesbare of waarneembare vorm of de mogelijkheid bieden deze in te zien. Van belanghebbenden kan worden gevergd hun verzoek om informatie en inzage in de maatwerk- en standaardinvoergegevens en de op basis daarvan met AERIUS Calculator verrichte berekeningen tijdig in de procedure te doen. Daarbij moet - zo mogelijk - worden toegelicht om welke specifieke gegevens het gaat, zodat het bestuursorgaan daar zo gericht en duidelijk mogelijk inzage in kan geven.

11.2.  De beroepsgrond leidt tot het oordeel dat de gehanteerde invoergegevens voor de stikstofdepositieberekening in zoverre voldoende kenbaar zijn gemaakt. Daarover overweegt de Afdeling als volgt.

In de AERIUS-berekening van 7 april 2020 is inzichtelijk gemaakt op welke gegevens en aannames deze is gebaseerd. AERIUS Calculator wordt gebruikt voor het bepalen van de emissie van stikstof uit een bron, de verspreiding door de lucht en de depositie op Natura 2000-gebieden. Het programma maakt aan de ene kant gebruik van standaardinvoergegevens, zoals de kaart van de stikstofgevoelige habitattypen in de Natura 2000-gebieden en de basiskaart met door het RIVM berekende achtergronddepositie van stikstof in Nederland, en van vaste rekenmodules. Aan de andere kant maakt het rekenprogramma gebruik van ‘maatwerk’-invoergegevens, dat wil zeggen gegevens die door de gebruiker moeten worden ingevoerd. De standaardgegevens zijn online gepubliceerd. Op het punt van de ‘maatwerk’-invoergegevens heeft het college toegelicht dat de gegevens van de AERIUS-berekening van 7 april 2020 gelijk zijn aan de uitgangspunten bij de AERIUS-berekening van 28 september 2018, die bij het plan was gevoegd. Die uitgangspunten staan beschreven in de notitie "Stikstofdepositie aanlegfase drie windturbines IJsselwind" van 28 september 2018, opgesteld door Royal HaskoningDHV. Deze notitie is opgenomen als bijlage 8 bij de plantoelichting en openbaar. Naar het oordeel van de Afdeling waren de invoergegevens voorafgaand aan het bestreden besluit beschikbaar en daarmee kenbaar en controleerbaar.

Over het betoog van [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] dat de notitie van 28 september 2018 dateert van voor de nieuwste versie van AERIUS Calculator 2020, overweegt de Afdeling als volgt. De AERIUS-berekening van 7 april 2020 is uitgevoerd met de op het moment van het nemen van het besluit van 14 oktober 2020 beschikbare versie van de AERIUS-calculator, namelijk de versie 2019A. Over nieuwe versies van AERIUS Calculator heeft de Afdeling al eerder overwogen dat de omstandigheid dat AERIUS regelmatig wordt aangepast naar aanleiding van nieuwe gegevens en inzichten, niet betekent dat een bestuursorgaan zich bij het nemen van het besluit niet kon baseren op de versie van AERIUS die toen beschikbaar was en geschikt is voor het maken van de stikstofdepositieberekeningen. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1110, en van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1760. Het college heeft dus in beginsel gebruik mogen maken van de AERIUS-calculator die op het moment van het nemen van het besluit beschikbaar was. Hierna onder 13 komt de vraag aan de orde of de beschikbare versie van AERIUS ook geschikt was voor de berekeningen.

Ook het betoog dat niet duidelijk is welk type mobiele werktuigen wordt gebruikt, volgt de Afdeling niet. In de notitie van 28 september 2018 is onder meer nader ingegaan op de stageklassen. Afhankelijk van het bouwjaar van het materieel is de bijbehorende stageklasse en emissiefactor bepaald. Hieruit blijkt dat mobiele werktuigen klasse STAGE IV worden gebruikt. In dat verband heeft het college toegelicht dat deze stageklasse wordt gehanteerd sinds 2014 en dat dit een reële stageklasse is. De beroepsgrond is geen aanleiding om aan de toelichting van het college te twijfelen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraken van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1960, en ECLI:NL:RVS:2021:1969, is het namelijk een reëel en aannemelijk uitgangspunt dat mobiele werktuigen klasse STAGE IV worden gebruikt.

Wat betreft de verwachte duur van de bouwfase, is in de notitie van 28 september 2018 de duur van inzet van de machines beschreven. Daarin staat dat de aanlegfase in AERIUS Calculator is ingevoerd als een tijdelijk project van een jaar, terwijl deze maar 10 maanden zal duren. Volgens het college is in zoverre uitgegaan van een zogenoemd worstcasescenario. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiervan mogen uitgaan.

Gelet op het voorgaande heeft het college aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde invoergegevens voldoende inzichtelijk zijn gemaakt en juist zijn. De Afdeling is van oordeel dat [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] onvoldoende twijfel hebben gezaaid over de juistheid hiervan. Daarbij acht de Afdeling ook van betekenis dat Bureau Waardenburg de resultaten heeft vergeleken met die van andere windparken. Bureau Waardenburg heeft geconcludeerd dat de uitgangspunten overeenkomen met windturbines van vergelijkbare omvang en de windparken een vergelijkbare uitstoot per windturbine hebben. [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] hebben dit niet weersproken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat de ingevoerde waarden realistisch zijn.

Het betoog slaagt niet.

- Transportbewegingen

12.     [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] betogen dat niet al het verkeer als gevolg van de aanleg van het windpark in de stikstofberekening is betrokken. Zo zijn de verkeersbewegingen voor windturbine 1 en 2 gemodelleerd vanaf de aanleglocaties tot aan de kruising Mettrayweg/Rustoordlaan Eefde en dus niet volledig meegenomen. Verder wijzen zij op de omstandigheid dat voor windturbine 3 wordt gerekend vanaf de kruising Oostzeestraat/N348. Volgens hen wordt voor dit kruispunt ten onrechte de stelling ingenomen dat het wegverkeer vanaf daar is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. De (zware) transportmiddelen stoten ook na die kruispunten stikstof uit.

12.1.  In paragraaf 2.6.2 van de "Instructie gegevensinvoer voor AERIUS Calculator 2019A" staat dat een algemeen criterium voor verkeer van en naar inrichtingen is dat de gevolgen niet meer aan de inrichting worden toegerekend wanneer het verkeer is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Dit is het geval op het moment dat het aan- en afvoerende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg bevindt. Hierbij weegt ook mee hoe de verhouding is tussen de hoeveelheid verkeer die door de voorgenomen ontwikkeling wordt aangetrokken en het al op de weg aanwezige verkeer. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 19 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1054, aanvaard dat in stikstofberekeningen wat betreft het verkeer van en naar inrichtingen kan worden aangesloten bij de uitgangspunten die in paragraaf 2.6.2 van de instructie over het heersende verkeersbeeld vermeld zijn.

12.2.  In de notitie van 28 september 2018 is onder meer ingegaan op de uitgangspunten bij het bepalen van de verkeersbewegingen. Daarin zijn in tabel 5 en tabel 6 de verkeersintensiteiten genoemd. Over het heersende verkeersbeeld is het volgende toegelicht. De provincie hanteert als vuistregel dat verkeersbewegingen binnen de bebouwde kom in het "heersende verkeersbeeld" zijn opgenomen binnen 50 en 150 m voor licht en zwaar vrachtverkeer. Buiten de bebouwde kom wordt het verkeer binnen 80 m en 250 m opgenomen voor licht en zwaar vrachtverkeer. Uitzondering hierop wordt gemaakt wanneer er binnen die afstand een kruising of splitsing wordt bereikt, dan geldt de afstand tot dat punt. Vanaf dat moment onderscheiden de verkeersbewegingen zich door de snelheid en het rij- en stopgedrag niet meer van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg bevindt. De verkeersbewegingen voor windturbine 1 en 2 zijn gemodelleerd vanaf de aanleglocaties tot aan de kruising van de Mettrayweg en de Rustoordlaan in Eefde, met een rijafstand die is bepaald op 1,7 km voor windturbine 1 en 1 km voor windturbine 2. De verkeersbewegingen voor windturbine 3 zijn gemodelleerd vanaf de aanleglocatie tot aan de kruising van de Oostzeestraat en de N348 in Zutphen, waarbij de rijafstand is bepaald op 0,9 km. In de AERIUS-berekening van 7 april 2020 is het uitgangspunt dat het wegverkeer vanaf deze punten opgaat in het heersende verkeersbeeld.

12.3.  Bij de verlening van een Wnb-vergunning voor een project moeten alle gevolgen van dat project voor een Natura 2000-gebied beoordeeld worden. Dit geldt ook voor transportbewegingen die inherent zijn aan het project. De Afdeling wijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2170. Zoals hiervoor onder 12.2 is weergegeven, vindt de aanvoer van de onderdelen voor de windturbines (voor een deel) plaats over de openbare weg, waarna de onderdelen gemodelleerd zijn vanaf de kruising van de Mettrayweg en de Rustoordlaan in Eefde. Ter hoogte van de Rustoordlaan en de kruising Oostzeestraat/N348 gaan de voertuigen op in het heersende verkeersbeeld. Anders dan [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] stellen, mag bij de beoordeling van stikstofdepositie worden uitgegaan van de afstand tot waar de voertuigen opgaan in het heersende verkeersbeeld. Alleen de stelling dat hier sprake is van (zware) transportmiddelen, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat deze in het algemeen aanvaarde methode in dit geval niet mag worden toegepast. Daarbij is van betekenis dat de routes voor het windpark ruimer zijn genomen dan de beschreven vuistregel voorschrijft. Voor zover het wegverkeer vanaf de genoemde punten niet te onderscheiden valt, was er voor het college geen reden om dat verkeer in de beoordeling te betrekken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het verkeer na die kruispunten ook had moeten worden meegenomen in de AERIUS-berekening.

Het betoog slaagt niet.

- 5 km-grens

13.     [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] betogen dat ten onrechte alleen de stikstofdeposities zijn berekend van het wegverkeer dat rijdt binnen 5 km van (rekenpunten in) het Natura 2000-gebied. Zij stellen dat de effecten door de stikstofdepositie op meer dan 5 km ook moeten worden meegenomen.

13.1.  De aan het besluit ten grondslag gelegde AERIUS-berekening van 7 april 2020 is uitgevoerd met het op het moment van het nemen van het besluit van 14 oktober 2020 beschikbare versie AERIUS Calculator 2019A. Zoals hiervoor onder 11.2 is overwogen, betekent de omstandigheid dat AERIUS regelmatig wordt aangepast niet dat een bestuursorgaan zich bij de vaststelling van het besluit niet kan baseren op de versie van AERIUS die dan beschikbaar is. De vraag is vervolgens of de op het moment van het nemen van het besluit beschikbare versie van AERIUS ook geschikt was voor het maken van de stikstofdepositieberekeningen. In de uitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:105, heeft de Afdeling overwogen dat de rekengrens van 5 km voor de berekening van stikstofdepositie als gevolg van verkeer onvoldoende is gemotiveerd. Die situatie doet zich in dit geval echter niet voor, omdat het niet aannemelijk is dat het project leidt tot een toename van stikstofdepositie op daarvoor gevoelige habitats die liggen op meer dan 5 km van de in dit geval relevante bronnen. Het college stelt dat voor het project geen stikstofdepositie berekend is op afstanden verder dan 4 km. Een andere rekengrens had hier volgens het college daarom geen verschil gemaakt. Op de zitting is over de op pagina 19 van de Ecologische beoordeling weergegeven kaart en de kaarten die als bijlage 5 bij het verweerschrift zijn gevoegd, nader toegelicht dat alleen op hexagonen binnen 5 km een toename van stikstofdeposities is gevonden. Omdat het niet aannemelijk is dat het project leidt tot een toename van stikstofdepositie op daarvoor gevoelige habitats die liggen op meer dan 5 km van de in dit geval relevante bronnen, was de op het moment van het nemen van het besluit beschikbare versie van AERIUS in zoverre geschikt voor de berekeningen en mocht het college de versie 2019A gebruiken.

Het betoog slaagt niet.

Omvang en maatvoering project; rechtszekerheid

14.     [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] betogen dat onduidelijk is waarvoor de Wnb-vergunning is verleend. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2760, stellen zij dat een Wnb-vergunning over een concreet project moet gaan en niet alleen maar over stikstofdepositie. In bijlage 1 bij het besluit worden weliswaar 3 windturbines en kadastrale percelen genoemd, maar de hoogten van de windturbines en de omvang van de funderingen worden niet genoemd. Deze bepalen bijvoorbeeld (ook) welk materieel ingezet moet worden en daarmee hoeveel stikstofdepositie zal optreden. Ook betogen [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] dat de maatvoering van de fundering van de windturbines in de Wnb-vergunning had moeten worden opgenomen.

14.1.  Naar het oordeel van de Afdeling is duidelijk dat het project gaat over 3 windturbines op de locatie Windpark IJsselwind ten noorden van het Twentekanaal en op Fort de Pol in Zutphen ten zuiden van het Twentekanaal. Dit blijkt uit paragraaf 1.1 van de toelichting bij het besluit, waarin de activiteiten zijn omschreven. Daarin staat dat het project gaat over het realiseren en het exploiteren van 3 windturbines in Zutphen. De toelichting is als bijlage 1 bij de Wnb-vergunning gevoegd. Alle bijlagen bij de Wnb-vergunning maken daarvan onderdeel uit, zo volgt uit de tekst van de Wnb-vergunning. Ook in vergunningvoorschrift 4 staat dat het gaat om het realiseren en exploiteren van 3 windturbines, zoals vermeld op de kaart van bijlage 2. Wel is het zo dat de maatvoering van de windturbines niet duidelijk is vastgelegd.

Op het punt dat [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] betogen dat door het ontbreken van de exacte maatvoering van de windturbines, inclusief funderingen, niet duidelijk is hoeveel stikstofdepositie zal optreden, overweegt de Afdeling als volgt. De AERIUS-berekening van 7 april 2020 is als bijlage 3 bij de Wnb-vergunning gevoegd. Hieruit volgt hoeveel stikstofdepositie wordt verwacht als gevolg van de inzet van materieel en verkeersbewegingen. Ook is in paragraaf 4.1 van de toelichting per windturbine de hoeveelheden NOx (kg/jaar) voor de mobiele werktuigen en verkeersbewegingen opgenomen. Zoals hiervoor is uiteengezet, maakt ook deze toelichting onderdeel uit van de Wnb-vergunning. Gelet hierop is met de Wnb-vergunning naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk beschreven welke stikstofdepositie het project tot gevolg heeft. Het voorschrijven van de exacte maatvoering van de windturbines en van de fundering ervan kon in zoverre daarom ook achterwege blijven.

14.2.  De Afdeling volgt [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] echter in hun betoog dat de hoogte van de windturbines wel gevolgen zou kunnen hebben voor de beoordeling van de cumulatieve effecten op het punt van aanvaringsslachtoffers. Op de zitting heeft het college toegelicht dat de Wnb-vergunning betrekking heeft op de realisatie van windturbines met een tiphoogte van 185 m, een rotordiameter van 120 m en een ashoogte 125 m. De Afdeling stelt vast dat in de onderzoeken wel van deze hoogten is uitgegaan, maar dat die hoogten niet is vermeld in de aanvraag en ook niet is vastgelegd in de verleende vergunning. Omdat de hoogte van de windturbines, anders dan bij de funderingen, invloed kan hebben op de mogelijke effecten als gevolg van het project, was het in dit geval nodig om de omvang van het project te borgen in het besluit. Gelet hierop is het besluit in zoverre in strijd met de rechtszekerheid.

Het betoog slaagt.

Ecologische beoordeling

15.     [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] betogen dat op basis van de Ecologische beoordeling niet geconcludeerd kan worden dat significante gevolgen zijn uitgesloten. In dat verband wijzen zij ook op de omstandigheid dat de Ecologische beoordeling van 5 mei 2020 geen deel uitmaakt van het bestreden besluit. Zij hebben de Afdeling verzocht om het stuk aan hen toe te zenden. Zij zijn bekend met een ecologische beoordeling van Bureau Waardenburg uit de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, maar weten niet of dat het juiste stuk is.

15.1.  [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] hebben de Afdeling verzocht om het juiste stuk aan hen toe te zenden. De Ecologische beoordeling is niet als bijlage bij het bestreden besluit gevoegd, maar als bijlage 2 bij het verweerschrift overgelegd. [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] hebben dit stuk in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, ontvangen. Op de zitting is gebleken dat de Ecologische beoordeling van 5 mei 2020 het juiste stuk is en dat in zoverre aan het verzoek is tegemoetgekomen.

15.2.  Zoals hiervoor is weergegeven, leidt de aanleg van het windpark tot een toename van stikstofdepositie. Het windpark leidt tijdens de aanlegfase tot een toename van stikstofdepositie op 2 habitattypen, 2 leefgebiedtypen en 4 zoekgebieden voor leefgebiedtypen. Om te beoordelen of de berekende toename van stikstof leidt tot negatieve effecten op Natura 2000-gebieden is een ecologische beoordeling uitgevoerd. De Ecologische beoordeling is als bijlage 2 bij het verweerschrift gevoegd. Daarin wordt geconcludeerd dat gezien de tijdelijke aard van de berekende toename in samenhang bezien met de geringe stikstofdepositiebijdrage significant negatieve effecten uitgesloten kunnen worden. [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] hebben de uitgangspunten en de conclusies van deze Ecologische beoordeling bestreden, voor zover het gaat om het veldonderzoek, de effecten op de leefgebieden en de effecten op de habitattypen. De Afdeling gaat hierna in op deze punten.

- Veldonderzoek

16.     [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] betogen dat onvoldoende veldonderzoek is verricht. Volgens hen is het mogelijk dat op 22 april 2020 indicatorsoorten niet te zien waren, die op andere tijdstippen van het jaar wel aanwezig zijn.

16.1.  De Ecologische beoordeling van 5 mei 2020 is gebaseerd op een AERIUS-berekening, een veldonderzoek en een bronnenonderzoek. Bureau Waardenburg heeft het gebied op 22 april 2020 bezocht. Daarbij is op basis van de terreinkenmerken, de indicatorsoorten en het beheer beoordeeld en in beeld gebracht wat de kwaliteit en de aanwezigheid van de betreffende habitattypen en leefgebiedtypen zijn. Naar aanleiding van het betoog over de indicatorsoorten heeft het college toegelicht dat de meeste vegetatietypen in de periode april - juni goed zichtbaar zijn, zodat er tijdens het bezoek op 22 april 2020 een goede beoordeling kon worden gemaakt. De plantengroei was op dat moment namelijk op gang gekomen en de meeste planten waren goed herkenbaar. Dit is anders in andere jaargetijden. In de zomer is er vaak gemaaid, waardoor de vegetatie niet goed herkenbaar is. In de herfst of de winter zijn planten al uitgebloeid en verdwenen. De Afdeling acht deze toelichting aannemelijk. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het veldonderzoek van Bureau Waardenburg heeft mogen baseren.

Het betoog slaagt niet.

- Leefgebieden en habitattypen

17.     [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] betogen dat de juridische status van de leefgebieden (Lg08, Lg11, ZGLg11, ZGLg07, ZGLgO2, ZGLg08) onduidelijk is. Daarnaast voeren zij aan dat voor de leefgebiedtypen Lg08 (Nat, matig voedselrijk grasland), ZGLg11 (Kamgrasweide & Bloemrijk weidevogelgrasland van het rivieren- en zeekleigebied) en ZGLg07 (Dotterbloemgrasland van veen en klei) onduidelijk is hoe de doelstellingen zullen worden gehaald.

[appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] betogen daarnaast dat voor de habitattypen stroomdalgraslanden (H6120) en glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510A) in de Ecologische beoordeling ten onrechte is volstaan met de opmerking dat de extra depositie in het niet valt bij de afvoer van stikstof met het reguliere beheer. Die opmerking is onvoldoende in een overbelaste situatie, waarbij de kritische depositiewaarde (hierna: KDW) al wordt overschreden. Verder maakt het college niet duidelijk hoe de doelstellingen zullen worden gerealiseerd als extra stikstofdepositie wordt toegestaan. [appellanten sub 3] voeren verder aan dat onduidelijk is hoe de extra stikstofdepositie slechts op 0,4 ha Stroomdalgraslanden plaatsvindt, terwijl de totale oppervlakte van stroomdalgraslanden binnen het Natura 2000-gebied Rijntakken ongeveer 29 hectare is.

17.1.  In het aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebied Rijntakken zijn de instandhoudingsdoelstellingen beschreven. Deze bevatten een opdracht tot het behoud van de omvang en de kwaliteit van het leefgebied met een draagkracht voor een bepaalde populatie. In de Ecologische beoordeling zijn de effecten beoordeeld in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken habitattypen en -soorten. In tabel 2 is de maximale stikstofdepositie per habitattype of leefgebiedtype in de aanlegfase weergegeven. Het project heeft, zo vermeldt de Ecologische beoordeling, geen significant negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelen van dit natuurgebied. In zoverre is rekening gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

17.2.  Het leefgebied nat, matig voedselrijk grasland is aangewezen voor de soorten kwartelkoning en watersnip. Uit de AERIUS-berekening volgt dat voor dit leefgebiedtype sprake is van een tijdelijke stikstofdepositie van 0,03 mol/ha/jaar. In de Ecologische beoordeling wordt geconcludeerd dat het betrokken gebied ongeschikt is als leefgebied voor de kwartelkoning en watersnip. Deze zijn ter plaatse ook niet waargenomen. Het leefgebiedtype Kamgrasweide & Bloemrijk weidevogelgrasland van het rivieren- en zeekleigebied is aangewezen als potentieel leefgebied voor de kwartelkoning. De oppervlakte van dit leefgebied binnen het natuurgebied Rijntakken is ongeveer 2.290 hectare. Uit de Ecologische beoordeling blijkt dat de zogenoemde relevante hexagonen, waar de KDW overschreden wordt, zich bevinden aan de rand van het Natura 2000-gebied of de IJssel. Op het gebied dat grenst aan het industrieterrein in Zutphen, vindt een tijdelijke toename van stikstofdepositie plaats van maximaal 0,05 mol/ha/jaar. Op de graslanden tussen Eefde en de IJssel en aan de westzijde van de IJssel vindt een toename plaats van 0,03 mol/ha/jaar. Op de graslanden in Rammelwaard vindt een toename plaats van 0,03 tot 0,01 mol/ha/jaar. De toename leidt niet negatieve effecten. Het leefgebied Dotterbloemgrasland van veen en klei is aangewezen als potentieel leefgebied voor de watersnip. De oppervlakte binnen het natuurgebied bedraagt ongeveer 74 hectare. De berekende stikstofdepositie van 0,02 mol/ha/jaar vindt plaats op ongeveer 0,4 hectare, waarvan op 0,2 hectare de KDW wordt overschreden. Blijkens de Ecologische beoordeling is het leefgebied ter plaatse van de relevante hexagonen niet aanwezig, zodat de berekende toename geen negatieve effecten kan hebben op het leefgebied voor de watersnip. Gelet hierop en omdat de toename slechts tijdelijk en gering is, zijn eventuele effecten volgens de Ecologische beoordeling uitgesloten.

De Afdeling stelt vast dat [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] deze conclusies niet inhoudelijk hebben bestreden. Het college heeft zich daarop mogen baseren. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in de beroepsgrond geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen van het project op het leefgebied onvoldoende in beeld zijn gebracht. In dat verband is ook van betekenis dat - anders dan [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] veronderstellen - het bestreden besluit niet hoeft bij te dragen aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen voor de aangewezen soorten.

Het betoog slaagt niet.

17.3.  Blijkens het aanwijzingsbesluit zijn de doelstellingen voor de habitattypen stroomdalgraslanden en glanshaver- en vossenstaarthooilanden verbetering van kwaliteit en vergroten van de oppervlakte. Uit de Ecologische beoordeling volgt dat ten gevolge van de aanlegfase van het windpark een tijdelijke toename van de stikstofdepositie op deze habitattypen van 0,02 mol/ha/jaar optreedt. Over het habitattype stroomdalgrasland is daarin vermeld dat de totale oppervlakte binnen het Natura 2000-gebied Rijntakken ongeveer 29 hectare bedraagt en de toename van de stikstofdepositie plaatsvindt op ongeveer 0,4 hectare. Door de lage KDW wordt deze vrijwel overal in het belaste gebied overschreden. In de Ecologische beoordeling wordt geconcludeerd dat de berekende bijdrage niet leidt tot significant negatieve gevolgen, omdat de effecten - door de tijdelijke bijdrage, de (kwaliteit van de) vegetatie die ter plaatse voorkomt en het bestaande beheer - niet merkbaar zijn. Over het habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden staat daarin dat de totale oppervlakte binnen het gebied ongeveer 200 hectare bedraagt en dat op ongeveer 0,5 hectare van het belaste gebied de KDW wordt overschreden. De beperkte en de tijdelijke toename van 0,02 mol/ha/jaar voor de periode van 8 tot 10 maanden kan, zo vermeldt de Ecologische beoordeling, niet tot enig herleidbaar effect leiden.

De Afdeling stelt vast dat [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] deze conclusies niet inhoudelijk hebben bestreden. In de beroepsgrond ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op deze conclusies heeft kunnen baseren.

Het betoog slaagt niet.

Voorschriften

18.     [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] betogen dat de maximale stikstofdepositie ten onrechte niet dwingend is voorgeschreven. In dat kader stellen zij ook dat de mobiele werktuigen, de overige transportmiddelen en de duur van de inzet niet zijn voorgeschreven. Ook de verkeersroutes van de overige transportmiddelen van en naar de windturbines zijn niet voorgeschreven.

18.1.  De vraag is in hoeverre uitgangspunten van de wijze van uitvoering van het project die bepalend zijn voor de stikstofdepositiegevolgen, in de Wnb-vergunning geborgd moeten worden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een gebruikelijke en reëel te verwachten uitvoeringswijze niet hoeft te worden voorgeschreven. Zoals hiervoor onder 14.1 is overwogen, is het niet nodig om de omvang van de funderingen te borgen in het besluit. Daarbij is van betekenis dat de maximale hoeveelheid stikstofemissie in paragraaf 4.1 van de toelichting is opgenomen en deze toelichting onderdeel uitmaakt van de Wnb-vergunning. Verder heeft de Afdeling onder 11.2 overwogen dat het gebruik van Stage IV-materieel een reëel en aannemelijk uitgangspunt is. Daarom hoeft dit in het besluit ook niet te worden voorgeschreven. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat de overige uitgangspunten van de wijze van uitvoering van het project geborgd hadden moeten worden.

Het betoog slaagt niet.

Het Nevele-arrest

19.     [appellante sub 1] en anderen en [appellanten sub 3] betogen dat de windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) en de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) ten onrechte nooit zijn onderworpen aan een milieubeoordeling. Dit is in strijd met richtlijn 2001/42/EG (hierna: SMB-richtlijn). Zij wijzen daarbij op het arrest van het Hof van Justitie van 25 juni 2020, C-24/19, ECLI:EU:C:2020:503 (hierna: Nevele-arrest) en de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395. Volgens hen waren de windturbinebepalingen kaderstellend voor het vernietigde bestemmingsplan. Zij betogen dat de Wnb-vergunning samen met het bestemmingsplan en de vernietigde omgevingsvergunningen een vergunning zijn in de zin van de richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, gewijzigd bij richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 en richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 (hierna: de Mer-richtlijn). Volgens hen moet de Wnb-vergunning daarom net als het bestemmingsplan en de omgevingsvergunningen vernietigd worden.

19.1.  In de uitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395, is de Afdeling ingegaan op de vraag of de windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling moeten worden aangemerkt als plan of programma waarvoor op grond van de SMB-richtlijn een milieubeoordeling is vereist. De Afdeling heeft die vraag, gelet op het Nevele-arrest, bevestigend beantwoord. Omdat voor de windturbinebepalingen geen milieubeoordeling is gemaakt, moeten die bepalingen, zo volgt uit de uitspraak van 30 juni 2021, buiten toepassing blijven. De windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling maken echter geen onderdeel uit van het in de Wnb opgenomen wettelijk beoordelingskader van de Wnb-vergunning. Dat volgt uit artikel 2.7 en verder van de Wnb. Dit betekent dat het college de Wnb-vergunning terecht niet vanwege het Nevele-arrest heeft geweigerd. Of de Wnb-vergunning als vergunning geldt in de zin van de Mer-richtlijn, wat daar ook van zij, is geen reden om daar anders over te oordelen.

Het betoog slaagt niet.

Overige beroepsgronden

20.     Over de overige beroepsgronden van [appellanten sub 3] overweegt de Afdeling dat het plan en de verleende omgevingsvergunningen bij uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, zijn vernietigd. Die liggen in deze procedure verder niet ter beoordeling voor.

Het betoog faalt.

Conclusie

21.     De beroepen van [appellante sub 1] en anderen, de stichting en [appellanten sub 3] zijn gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd, uitsluitend op het punt dat daarbij niet een voorschrift over de hoogte van de beoogde windturbines is verbonden. De Afdeling ziet uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting en omdat niet aannemelijk is dat derden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bedoelde voorschrift aan de vergunning te verbinden en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Hierbij betrekt de Afdeling dat ter zitting onder meer is toegelicht dat de aanvraag bedoeld is voor windturbines met deze omvang, het college heeft beoogd om deze maatvoering deel uit te laten maken van de verleende vergunning en partijen desgevraagd te kennen hebben gegeven te kunnen instemmen met deze toevoeging.

De Afdeling zal dus bepalen dat aan de bij het besluit van 14 oktober 2020 verleende Wnb-vergunning het volgende voorschrift wordt verbonden: "De vergunning wordt in overeenstemming met de aanvraag verleend voor de realisatie en exploitatie van windturbines met een tiphoogte van maximaal 185 m, een ashoogte van maximaal 125 m en een rotordiameter van maximaal 120 m".

22.     Het college moet de proceskosten van [appellante sub 1] en anderen en Stichting Eefde Tegen-wind vergoeden. Bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en anderen, Stichting Eefde Tegen-wind, en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] gegrond;

II.       vernietigt het besluit van 14 oktober 2020 waarbij het college van gedeputeerde staten van Gelderland een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming heeft verleend, voor zover daarbij niet een voorschrift over de hoogte van de beoogde windturbines is verbonden;

III.      bepaalt dat aan dat besluit het volgende voorschrift wordt verbonden: "De vergunning wordt in overeenstemming met de aanvraag verleend voor de realisatie en exploitatie van windturbines met een tiphoogte van maximaal 185 m, een ashoogte van maximaal 125 m en een rotordiameter van maximaal 120 m.";

IV.      bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd;

V.       veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

- [appellante sub 1] en anderen tot een bedrag van € 1.571,58, waarvan € 1.518,00 is toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- Stichting Eefde Tegen-wind tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

- € 345,00 voor [appellante sub 1] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 345,00 voor Stichting Eefde Tegen-wind;

- € 178,00 voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B].

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici, griffier.

w.g. Minderhoud
voorzitter

w.g. Dinleyici

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022

909