Uitspraak 202105776/1/R2


Volledige tekst

202105776/1/R2.
Datum uitspraak: 17 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Nistelrode, gemeente Bernheze,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 5 augustus 2021 in zaak nr. 21/152 in het geding tussen onder meer:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert, tegenwoordig Land van Cuijk.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2020 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een omgevingsvergunning voor het gebruik van de bedrijfswoning en een deel van de bijbehorende schuur op het perceel [locatie] in Langenboom als logiesverblijf voor werknemers en voor huisvesting van arbeidsmigranten afgewezen.

Bij besluit van 4 december 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de motivering van het besluit van 11 juni 2020 aangevuld.

Bij uitspraak van 5 augustus 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 mei 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, vergezeld door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Lucas-Jasperse, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] exploiteert een varkenshouderij op het perceel [locatie] in Langenboom (hierna: het perceel). Op het perceel staan verschillende gebouwen, waaronder een langgevelboerderij.

De boerderij bestaat uit drie gedeelten: (A) het eerste deel is een bedrijfswoning waarin een werknemer van het bedrijf met zijn gezin woont, (B) het tweede deel is een ruimte met woonvoorzieningen zoals een keuken, douche en toilet en (C) in het derde deel is een opslagruimte.

2.       [appellante] heeft op 18 februari 2020 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het gebruik van de bedrijfswoning en een deel van de bijbehorende schuur op het perceel als logiesverblijf voor werknemers en voor huisvesting van arbeidsmigranten.

3.       Ingevolge het bestemmingsplan "LOG Graspeel" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de enkelbestemming "Agrarisch-Agrarisch bedrijf" met de gebiedsaanduidingen "intensieve veehouderij" en "specifieke vorm van agrarisch - ontwikkelingslocatie".

In artikel 1 van de planregels is bedrijfswoning gedefinieerd als: "een woning in of bij een gebouw op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is."

In hetzelfde artikel is woning gedefinieerd als:

"een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden."

Artikel 4.2.3 van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:

a. Het aantal bedrijfswoningen mag niet meer bedragen dan één (...);

(...)."

4.       Het college heeft geconcludeerd dat het gebruik waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd in strijd met het bestemmingsplan is. Het college is niet bereid gebruik te maken van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wet Algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, af te wijken van het bestemmingsplan en heeft de aanvraag afgewezen wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. Volgens het college overschrijdt de geurbelasting de volgens de gemeentelijke Verordening geurhinder en veehouderij (hierna: de verordening) geldende maximale waarde voor de geurbelasting van 12 OuE/m3 voor landbouwontwikkelingsgebieden aanzienlijk. De geurbelasting is berekend op 28,5 tot 31,2 OuE/m3. Gelet op deze overschrijding is volgens het college geen sprake van een goed woon- en leefklimaat.

Het hoger beroep

5.       Niet is in geschil dat het gebruik waarvoor [appellante] een omgevingsvergunning heeft aangevraagd, in strijd is met het bestemmingsplan. Het geschil gaat over de vraag of het college de gevraagde omgevingsvergunning heeft mogen weigeren wegen strijd met een goede ruimtelijke ordening.

6.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

7.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de vergunningaanvraag wegens de geurbelasting in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft mogen achten. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de verblijfsruimtes een geurgevoelig object zijn waaraan op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) bescherming toekomt. Hij voert aan dat de verblijfsruimtes worden gerealiseerd in de bestaande bedrijfswoning en bijbehorende schuur die deel uitmaken van de inrichting. [appellante] is enig eigenaar en exploitant en heeft zeggenschap over het gebruik van de bedrijfswoning met schuur. Verder zullen de te huisvesten arbeidsmigranten werkzaam zijn op het ter plaatse aanwezige bedrijf of op een agrarisch bedrijf elders. De verblijfsruimten worden daarom, evenals de bedrijfswoning met schuur, niet op grond van de Wgv beschermd tegen geuremissie die afkomstig is van de inrichting. Daarnaast voert [appellante] aan dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het feit dat de door het college berekende geurbelasting van 28,5 tot 31,2 OuE/m3 ruim onder de maximale geurbelasting van 35 OuE/m3 blijft die ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv in een gemeentelijke verordening als maximale waarde kan worden opgenomen. Hij verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1340, over een zaak waarin evenmin in een gemeentelijke verordening een maximale geurbelasting van 35 OuE/m3 is vastgesteld en de daaronder blijvende en met dit geval vergelijkbare voorgrondbelasting van 27,8 OuE/m3 aanvaardbaar is geacht. Uit die uitspraak volgt ook dat een plattelandswoning een lager beschermingsniveau geniet dan een reguliere burgerwoning en dat geldt volgens [appellante] nog meer voor een bedrijfswoning als hier aan de orde.

7.1.    De Afdeling stelt vast dat het college de aanvraag van [appellante] om een omgevingsvergunning niet heeft afgewezen omdat de verblijfsruimten geurgevoelige objecten zijn als bedoeld in artikel 1 van de Wgv, maar wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft het college de in de verordening opgenomen geurnormen betrokken. De rechtbank heeft artikel 1 van de Wgv daarom ten onrechte bij haar oordeel betrokken. Dat leidt op grond van het navolgende toch niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

[appellante] wil blijkens de vergunningaanvraag de bedrijfswoning en een gedeelte van de bijbehorende schuur gebruiken voor een logiesfunctie voor medewerkers en de huisvesting van arbeidsmigranten. In de aanvraag is vermeld dat de medewerkers er voor langere tijd wonen en de arbeidsmigranten met name in de seizoenen. In de aanvulling van de aanvraag is vermeld dat de meeste arbeidsmigranten elders werkzaam zullen zijn. Op de zitting is dat bevestigd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college voor de beoordeling of dit gebruik in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en of sprake is van een goed woon- en leefklimaat, aansluiting mogen zoeken bij de in de verordening opgenomen maximale normen voor geurbelasting.

In artikel 3 van de verordening is de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object bepaald op 12 OuE/m3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de mogelijkheid dat bij gemeentelijke verordening een grenswaarde tot 35 OuE/m3 kan worden bepaald, niet met zich brengt dat het college gehouden is dat maximum als grenswaarde te hanteren bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van geur. Niet is in geschil dat de geurbelasting op de verblijfruimtes 28,5 tot 31,2 OuE/m3 bedraagt. Daarmee wordt de in de verordening vastgestelde maximale waarde aanzienlijk overschreden. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college gelet op deze overschrijding de aanvraag van [appellante] om een omgevingsvergunning heeft mogen afwijzen wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. Aan de door [appellante] genoemde uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2021 kan niet de betekenis voor deze zaak worden gehecht die [appellante] wenst, alleen al omdat die uitspraak betrekking heeft op een situatie waarin, anders dan in dit geval, er geen gemeentelijke verordening is vastgesteld.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Jansen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022

609