Uitspraak 202003711/1/R2


Volledige tekst

202003711/1/R2.
Datum uitspraak: 23 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Peel en Maas,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Plattelandswoning [locatie 1] Beringe" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.G. Grijpstra, advocaat te Deurne, en de raad, vertegenwoordigd door drs. A.P. Langerak, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, rechtsbijstandsverlener te Roermond, gehoord.

Overwegingen

1.       Het plan voorziet in het (her)bestemmen van een bestaande bedrijfswoning tot plattelandswoning (hierna: de woning) op het perceel [locatie 1] te Beringe (hierna: het perceel). Het huidige bestemmingsplan staat alleen bewoning toe als bedrijfswoning bij het ter plaatse gevestigde agrarisch bedrijf.

[appellant] exploiteert een varkenshouderij op hetzelfde adres als de in geding zijnde woning. Hij verzet zich tegen het herbestemmen van de bedrijfswoning. [appellant] vreest voor belemmering in zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden.

Toetsingskader

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsruimte om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Woon- en leefklimaat ten opzichte van andere omliggende bedrijven

3.       [appellant] verzet zich tegen de functieaanduiding "plattelandswoning" voor de bestaande bedrijfswoning. Hij betoogt in de eerste plaats dat de bij het plan voorziene versterking van de woonfunctie ertoe leidt dat omliggende bedrijven, andere dan de zijne, in hun bedrijfsvoering worden belemmerd doordat er ter plaatse van de woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal bestaan. Hij voert hiertoe aan dat ter plaatse van de woning geen goed woon- en leefklimaat mogelijk is door de overlast in vorm van geur en geluid, afkomstig van andere bedrijven dan de zijne die in de omgeving aanwezig dan wel planologisch mogelijk zijn, waaronder een intensieve veehouderij aan de [locatie 2]. Het bouwvlak van dit bedrijf ligt op 3,5 meter van de onderhavige woning. Ook wordt niet voldaan aan de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de

Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) gestelde richtafstanden en wordt de afwijking van die afstanden niet onderbouwd.

3.1.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

3.2.    In aansluiting op de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706 overweegt de Afdeling dat met de normen met betrekking tot onder meer geur en geluid, waar [appellant] zich op beroept, wordt beoogd zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Degene die een bedrijf voert kan, omdat hij geconfronteerd kan worden met klachten van omwonenden over die milieugevolgen, aanvoeren dat in het plangebied vanwege de milieugevolgen van zijn bedrijf geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. De gronden die [appellant] in dit verband aanvoert hebben betrekking op voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning relevante milieugevolgen die afkomstig zijn van andere bedrijven dan het bedrijf van [appellant]. Voor zover [appellant] aanvoert dat ter plaatse van de woning vanwege milieugevolgen afkomstig van andere bedrijven dan het zijne niet een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, beroept hij zich op normen die kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen, te weten de ongehinderde uitoefening van zijn bedrijf.

Artikel 8:69a van de Awb staat dan ook in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit op die grond. Het door [appellant] in dit kader gestelde over geur- en geluidnormen en de VNG-brochure kan in zoverre dan ook buiten bespreking blijven.

Woon- en leefklimaat in relatie tot het bedrijf van [appellant]

4.       [appellant] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de geurbelasting van zijn bedrijf op de woning [locatie 1]. Ter plaatse van de woning is volgens hem sprake van een voorgrondbelasting van 27,8 odour units per m³ lucht (hierna: ouE/m³). Op basis van de milieukwaliteiten met betrekking tot geur is hierdoor sprake van een extreem slecht woon- en leefklimaat. Ook betoogt hij dat de raad bij de berekening van de geurbelasting had moeten uitgaan van de normen van het in hoofdstuk 5 van de Structuurvisie "Buitengebied Peel en Maas" opgenomen toetsingskader, aangezien er geen sprake is van een geldende gemeentelijke geurverordening. Ook wordt niet voldaan aan de in de VNG-brochure gestelde richtafstanden ten opzichte van zijn bedrijf en wordt de afwijking van die afstanden niet onderbouwd.

Verder betoogt [appellant] dat ten onrechte niet recentelijk akoestisch onderzoek heeft plaatsgevonden ter plaatse van de woning. Ten onrechte heeft de raad volstaan met de constatering dat bij de oprichting van de woning akoestisch onderzoek moet zijn verricht.

4.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aanvaardbaar is. Een voormalige bedrijfswoning mag volgens de raad meer hinder ondervinden van nabijgelegen agrarische bedrijven dan een reguliere burgerwoning die niet in het buitengebied ligt. De gemeente stelt geen minimale eisen aan het woon- en leefklimaat ter plaatse van de bedrijfswoning.

4.2.    Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) wordt een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan door een derde bewoond mag worden, met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens de wet anders is bepaald. Zoals volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet van 12 juli 2012 tot wijziging van de Wabo en enkele andere wetten om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van agrarische bedrijfswoningen aan te passen (plattelandswoningen) (Kamerstukken II 2011/2012, 33 078, nr. 3) is met de figuur van de plattelandswoning beoogd om niet het feitelijke gebruik van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning, maar de planologische status bepalend te laten zijn voor bescherming tegen milieuhinder. Indien een voormalige agrarische bedrijfswoning wordt bestemd als plattelandswoning maakt deze in planologisch opzicht nog steeds deel uit van de inrichting en wordt deze niet beschermd tegen de milieuemissie van deze inrichting. De inrichting wordt op deze manier niet in zijn bedrijfsvoering belemmerd door het gebruik van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning als burgerwoning. Dit betekent echter niet zonder meer dat ter plaatse van die woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd. Of daarvan sprake is dient door de raad te worden beoordeeld.

Voor zover [appellant] betoogt dat er geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning wegens de geurbelasting van zijn bedrijf op de woning, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft in het kader van de beoordeling van het woon- en leefklimaat de geurbelasting ter plaatse van de in het plan (her)bestemde woning onderzocht. Uit het V-Stacks rapport van M-Tech Nederland B.V. volgt dat de voorgrondbelasting, gerekend vanaf het bedrijf van [appellant], ter plaatse van de woning 27.8 ouE/m3 bedraagt. De raad heeft deze - in dit geval voor de geuroverlast bepalende - voorgrondbelasting aanvaardbaar geacht omdat de gemeten voorgrondbelasting van 27.8 ouE/m3 onder de maximale waarde van 35 ouE/m3 blijft die op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij mag worden vastgesteld in het buitengebied buiten de bebouwde kom. Voorts heeft de raad het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aanvaardbaar geacht omdat een plattelandswoning een lager beschermingsniveau geniet dan een normale burgerwoning.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er ter plaatse van de woning aan de [locatie 1], wat betreft geur afkomstig van het bedrijf van [appellant], een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt gewaarborgd.

Verder overweegt de Afdeling dat, voor zover [appellant] voor het aspect geur een beroep doet op de VNG-brochure en daargelaten het antwoord op de vraag of aan deze brochure enige betekenis kan worden toegekend in een geval als het onderhavige, deze brochure een richtlijn is waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken. De VNG-brochure is bedoeld voor toepassing in nieuwe situaties, zoals de vestiging of uitbreiding van een bedrijf. De VNG-brochure is niet zonder meer van toepassing op situaties die betrekking hebben op gevoelige functies die bewust rondom een agrarisch bedrijf worden gesitueerd, zoals een bedrijfswoning of een plattelandswoning, of om onderlinge hinder tussen milieubelastende bedrijven te beoordelen. De VNG-brochure kan in dergelijke gevallen wel een indicatie geven over de aanvaardbaarheid van het plan uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de raad in redelijkheid kunnen afwijken van de normafstanden van de VNG-brochure voor geur en zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, ten opzichte van het bedrijf van [appellant], ter plaatse van de woning [locatie 1] sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Voor zover [appellant] nog betoogt dat getoetst moet worden aan de geurnormen uit de structuurvisie, bij gebrek aan gemeentelijke geurverordening, overweegt de Afdeling dat in deze visie ten aanzien van het planologisch toekennen van plattelandswoningen uitdrukkelijk is aangegeven dat, behalve ten aanzien van luchtkwaliteit, geen minimale eisen worden opgelegd aan het woon- en leefklimaat.

Voor zover [appellant] nog betoogt dat er geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning wegens de geluidbelasting van zijn bedrijf op de woning, en dat in dat opzicht ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn bedrijf, heeft de raad uiteengezet dat door het bedrijf van [appellant] slechts in zeer beperkte mate geluid wordt gegenereerd ten opzichte van de plattelandswoning, in de vorm van enige bewegingen van vrachtwagens en andere voertuigen. Nu deze uiteenzetting niet, althans onvoldoende gemotiveerd is tegengesproken ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft mogen stellen dat de situatie ter plaatse van de woning vanuit een oogpunt van geluid aanvaardbaar is. Ook hierbij heeft de Afdeling betrokken dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij een plattelandswoning een lagere mate van bescherming hoort dan bij een gewone burgerwoning. Het betoog slaagt niet.

Schadevergoeding

5.       [appellant] heeft bij brief van 31 maart 2021 betoogd dat inmiddels twee jaar sinds het indienen van zijn zienswijze tegen het op 28 maart 2019 ter inzage gelegde ontwerpplan zijn verstreken en dat daarmee de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden. Hij verzoekt daarom om een vergoeding van immateriële schade.

5.1.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

5.2.    Met de vaststelling van het bestemmingsplan is ook een beslissing genomen over de burgerlijke rechten en verplichtingen van [appellant] als bedoeld in artikel 6 van het EVRM (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA5515). Voor een zaak die door de Afdeling zonder voorafgaande bezwaarfase in eerste en enige aanleg wordt behandeld, is het uitgangspunt dat binnen een termijn van twee jaar uitspraak moet zijn gedaan. In een zaak over een bestemmingsplan, dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, begint de termijn te lopen op het moment dat de betrokkene beroep instelt tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.

De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is behandeld, moet worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2000:0627JUD003097996 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD006236100). Zoals uit deze rechtspraak volgt, dient bij de beoordeling van de te hanteren redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen.

5.3.    Nu sinds het instellen van beroep door [appellant] op 2 juli 2020 in de beroepsfase nog geen twee jaar is verstreken, kan niet worden geoordeeld dat daarmee de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden.

Conclusie

6.       Het beroep is ongegrond.

7.       Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wordt afgewezen.

8.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep ongegrond;

II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021

45-965.