Uitspraak 202102566/1/R4


Volledige tekst

202102566/1/R4.
Datum uitspraak: 3 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,

2.       Vereniging Samenwerkende Groeperingen Leefbaar Amersfoort en Stichting Groen in Amersfoort, gevestigd te Amersfoort (hierna samen en in enkelvoud: SGLA),

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 25 februari 2021 in zaak nr. 19/5343 in het geding tussen:

SGLA

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2019 heeft het college aan de gemeente Amersfoort een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van een strook grond aan de weerszijden van de westelijke ontsluiting ten behoeve van de ondergrondse verankering van keerwanden.

Bij besluit van 5 november 2019 heeft het college het door SGLA daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 februari 2021 heeft de rechtbank het door SGLA  daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 november 2019 vernietigd en het college opgedragen binnen acht weken na de dag waarop deze uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

SGLA heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep van SGLA gegeven.

SGLA en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H. Maaijen en ing. H.W. Nijland, en SGLA, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft de raad van de gemeente Amersfoort (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Westelijke ontsluiting" vastgesteld. Dit plan voorziet in een verbetering van de verkeerskundige ontsluiting en de doorstroming van het verkeer van de westkant van Amersfoort. Het maakt een nieuw tracé mogelijk dat loopt vanaf de Stichtse Rotonde, verdiept liggend via het kazerneterrein van de Bernhardkazerne en parallel aan de Aletta Jacobslaan, met een fietsviaduct en een tunnel onder het spoor door en vervolgens via het bestaande wegtracé van de Barchman Wuytierlaan. . De westelijke ontsluiting zal deels verdiept liggen. De gronden waarop de weg is voorzien hebben op grond van het bestemmingsplan "Westelijke ontsluiting" de bestemming "Verkeer" toegewezen gekregen. Bij uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:246, heeft de Afdeling de beroepen tegen het besluit van 11 oktober 2016 ongegrond verklaard.

De gemeente heeft vervolgens op 25 april 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het gebruik van stroken grond aan weerszijden van de verdiepte delen van de weg tot 3 m breed. De gemeente wil de stroken grond in strijd met de daarop geldende bestemmingen gebruiken voor de ondergrondse verankering van de hoofdkeerconstructie van de weg. De stroken hebben op grond van het bestemmingsplan "Westelijke ontsluiting" de bestemming "Maatschappelijk", "Gemengd", "Bedrijf" of "Groen", met daarnaast onder meer de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 3". Een deel van de stroken heeft op grond van het bestemmingsplan "Berg-Utrechtseweg" de bestemming "Maatschappelijk-6". Het college heeft op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van die wet de gevraagde omgevingsvergunning verleend.

SGLA vreest dat door de aanleg van de weg de voorkomende landschaps-, natuur- en cultuurhistorische waarden in de omgeving worden aangetast.

Toepasselijke regelgeving

2.       De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die van de uitspraak deel uitmaakt.

Het hoger beroep van het college

Dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 3"

3.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet volledig op de aanvraag is beslist, omdat uit de omgevingsvergunning niet blijkt dat het afwijkend gebruik ook voor de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 3" is toegestaan. Volgens het college ziet die dubbelbestemming op het behoud en de bescherming van de archeologische waarden ter plaatse. Omdat in eerdere stadia van het traject al is vastgesteld dat deze waarden niet worden aangetast, is er geen sprake van strijd met de dubbelbestemming. Wel zijn in het bestemmingsplan aan de dubbelbestemming onderzoekplichten verbonden bij de activiteiten bouwen en aanleggen. Die plichten komen volgens het college nu nog niet in beeld, omdat deze omgevingsvergunning alleen gaat over de activiteit planologisch strijdig gebruik.

Tevens voert het college aan dat de onderzoekplichten voor archeologie toch al niet gelden, omdat op voorhand is vastgesteld dat er geen archeologische waarden kunnen worden geschaad. Het college heeft in hoger beroep  drie selectiebesluiten archeologisch onderzoek overgelegd die voor het project Westelijke ontsluiting zijn opgesteld door het Centrum voor Archeologie. Uit deze selectiebesluiten volgt volgens het college dat er geen archeologische waarden worden geschaad.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld onder 3.2 van de uitspraak van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1820, moet het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in ruime zin worden uitgelegd. Dat wil zeggen dat het begrip "gebruik" als daarin bedoeld, niet alleen betrekking heeft op het gebruik van gronden of bouwwerken, maar ook op het bouwen en slopen van bouwwerken in strijd met planologische regelgeving, in het bijzonder het bestemmingsplan.

3.2.    Op zichzelf stelt het college zich terecht op het standpunt dat de aanvraag alleen betrekking heeft op met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Maar zoals hiervoor is overwogen, valt onder het begrip "gebruik" ook het bouwen van bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.

Op het aanvraagformulier heeft de gemeente als projectomschrijving vermeld dat de fundering/verankering van de keerconstructie mogelijkerwijs buiten de bestemming "Verkeer" komt te liggen. Bij de aanvraag hoort een toelichting van het project. Daarin staat dat het huidige wegontwerp niet de ruimte biedt om de fundering/verankering van de kerende constructie binnen de bestemming "Verkeer" op te lossen. In de toelichting is een tekening "figuur 1" opgenomen van een principedwarsprofiel van de verdiepte ligging van de weg. Volgens de toelichting is het binnen dit profiel mogelijk de kerende constructie aan te brengen en zal de aannemer de restrictie krijgen dat de totale kerende constructie inclusief fundering en/of verankering niet verder dan 3 m uit de bestemming "Verkeer" mag komen te liggen.

Gelet op deze informatie in de aanvraag heeft de aanvraag ook betrekking op het bouwen van de fundering/verankering van de kerende constructie. Uit de besluiten van het college blijkt niet dat het college heeft beoordeeld in hoeverre dit in strijd is met de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 3". Zo geldt onder meer op grond van artikel 14.2.1 van de regels van het bestemmingsplan "Westelijke ontsluiting" dat op gronden met die dubbelbestemming ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemming(en) slechts mag worden gebouwd overeenkomstig de regels van die bestemming(en). Niet in geschil is dat de aanvraag in strijd is met de ter plaatse geldende bestemmingen. Het bouwen van de fundering/verankering is daarom ook in strijd met de dubbelbestemming.

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college niet volledig op de aanvraag heeft beslist, omdat de aanvraag ook in strijd is met de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 3".

Het betoog faalt.

3.3.    Over de in hoger beroep overgelegde selectiebesluiten overweegt de Afdeling nog het volgende. Het Centrum voor Archeologie heeft in verschillende deelgebieden van de Westelijke ontsluiting tientallen proefputten-en sleuven gegraven. In de selectiebesluiten wordt geconcludeerd dat er geen archeologische resten zijn aangetroffen, waardoor een vervolgonderzoek volgens het Centrum voor Archeologie niet nodig is. De Afdeling oordeelt dat het college met het overleggen van deze selectiebesluiten aannemelijk heeft gemaakt dat er geen archeologische waarden onevenredig worden geschaad door de aanleg van de Westelijke ontsluiting. Daarmee is voldaan aan wat is bepaald in artikel 14.2.1 van de planregels. Dit laat echter onverlet dat het besluit van 5 november 2019 op dit punt onvoldoende was gemotiveerd. Onder 8 bespreekt de Afdeling de gevolgen hiervan. Overigens bepaalt artikel 14.2.1 van de planregels ook nog dat ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemming(en) slechts mag worden gebouwd overeenkomstig de regels van die bestemming(en). Aan die voorwaarde zal het college ook moeten toetsen.

Toepassing afwijkingsbevoegdheid

4.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte en zonder dragende motivering heeft geoordeeld dat het niet bevoegd was om de in artikel 45.1, aanhef en onder b, van de regels van het bestemmingsplan "Berg-Utrechtseweg" opgenomen afwijkingsbevoegdheid toe te passen voor gronden die vallen onder een ander bestemmingsplan. Volgens het college heeft het de afwijkingsbevoegdheid toegepast voor een klein gedeelte van het tracé van de westelijke ontsluiting dat valt in het bestemmingsplan "Berg-Utrechtseweg". Omdat op dit kleine gedeelte dat laatste bestemmingsplan van toepassing is én de afwijking ook is gericht op het opheffen van de strijdigheid met dat bestemmingsplan, kan toepassing gegeven worden aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van dat bestemmingsplan. Daarbij wijst het college erop dat in geen van beide bestemmingsplannen de beperking is opgenomen dat het doelmatig gebruik geen betrekking mag hebben op gronden die in een ander bestemmingsplan zijn gelegen.

4.1.    Artikel 45.1, aanhef en onder b, van de regels van het bestemmingsplan "Berg-Utrechtseweg" biedt de mogelijkheid voor het overschrijden van de bestemmingsgrenzen met ten hoogste 3 m, mits dit noodzakelijk is uit een oogpunt van doelmatig gebruik van de gronden en mits daardoor de geldende oppervlakte van de bij de afwijking betrokken vlakken met niet meer dan 10 % wordt vergroot. Een dergelijke afwijkingsregeling kan naar zijn aard alleen betrekking hebben op gronden binnen de plangrens. Daarbij betrekt de Afdeling dat een ander oordeel mee zou brengen dat de raad bij het vaststellen van een bestemmingsplan voor een bepaald gebied bij de beoordeling van de reikwijdte van de daarin op te nemen binnenplanse afwijkingsbevoegdheid zoals opgenomen in het genoemde artikel 45.1 en in het kader van een goede ruimtelijke ordening rekening moet houden met de ruimtelijke effecten van de uitoefening van een dergelijke afwijkingsbevoegdheid door het college voor gronden buiten dat plangebied die onder het toepassingsbereik van de betreffende bepaling zouden kunnen vallen. De binnenplanse bevoegdheid tot afwijking zou in dat geval een zelfde effect, maar dan buitenplans hebben. Artikel 3.6, eerste lid aanhef en onder c van de Wro verzet zich naar het oordeel van de Afdeling tegen een dergelijk ruim toepassingsbereik van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. De Afdeling wijst er in dit verband op dat de door het college voorgestane opvatting ook kan worden toegepast op buiten de plangrenzen gelegen gronden met bestemmingen die zijn neergelegd in een door de raad van een andere gemeente vastgesteld bestemmingsplan, wat evenzeer onwenselijk is. De opvatting van het college zou bovendien met zich brengen dat eigenaren en gebruikers van gronden die grenzen aan gronden met een ander planologisch regime, niet kunnen volstaan met het raadplegen van het voor hun gronden geldende bestemmingsplan, maar ook bedacht zullen moeten zijn op de mogelijk uitoefening van de betreffende bevoegdheid tot buitenplanse afwijking, en onverhoedse wijzigingen van de voor hun gronden geldende bestemmingen.

De Afdeling wijst er in dit verband verder op dat in artikel 1.1. van de regels van het bestemmingsplan "Berg-Utrechtseweg" "plan" wordt gedefinieerd als "het bestemmingsplan Berg-Utrechtseweg van de gemeente Amersfoort". De planregels laten het dan ook niet toe de afwijkingsbevoegdheid in artikel 45.1, aanhef en onder b, te gebruiken ten behoeve van het afwijken van andere bestemmingsplannen.

Gelet hierop kan de overschrijding van de bestemmingsgrens uit een oogpunt van doelmatig gebruik van de gronden zoals omschreven in artikel 45.1, aanhef en onder b, van de regels van het bestemmingsplan "Berg-Utrechtseweg" alleen betrekking hebben op bestemmingen en gronden die in dat plan zijn opgenomen. Het college heeft echter de afwijkingsbevoegdheid van dat artikel gebruikt om de grens van de bestemming "Verkeer" van het bestemmingsplan "Westelijke ontsluiting" te overschrijden ten behoeve van een doelmatig gebruik van gronden in dat plan en ten nadele van de bestemming van een ander plan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 45.1, aanhef en onder b, van de regels van het bestemmingsplan "Berg-Utrechtseweg" het college niet de bevoegdheid geeft om dat te doen.

Het betoog faalt.

Onlosmakelijke samenhang

5.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1990, heeft overwogen dat bij de gefaseerde aanvraag van een project reeds bij de aanvraag fase 1 (strijdig gebruik), onderzocht moet worden of er aanleiding is een vergunning of ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) aan te vragen. Daartoe voert het college aan dat artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo de mogelijkheid biedt om los van de overige onlosmakelijke activiteiten een omgevingsvergunning aan te vragen voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De uitspraak van 26 juni 2019 waar de rechtbank naar heeft verwezen, leidt volgens het college niet tot een ander oordeel, omdat die uitspraak ging over een omgevingsvergunning die gefaseerd was aangevraagd en niet op een aanvraag die los van andere activiteiten was ingediend voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik.

5.1.    Voor het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb of het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wnb is onder omstandigheden op grond van artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo nodig voor "het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving". Als in dit geval een omgevingsvergunning vereist zou zijn voor die activiteit, is sprake van een activiteit die onlosmakelijk samenhangt met het gebruik van de stroken grond in strijd met het bestemmingsplan. Op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo moet dan in beginsel voor beide activiteiten tegelijkertijd een omgevingsvergunning worden aangevraagd. Maar dat artikellid biedt de mogelijkheid om voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten, een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit gebruik in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in te dienen. De gemeente hoefde daarom niet tegelijkertijd een omgevingsvergunning aan te vragen vanwege de bepalingen van de Wnb, als die vergunning nodig zou zijn. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat er in dit geval een zogenoemde aanhaakplicht geldt als een vergunning vereist is vanwege de verbodsbepalingen van de Wnb.

De verwijzing door de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019 leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat die uitspraak ging over een verzoek om verlening van een omgevingsvergunning in twee fasen als bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo. Zo’n gefaseerde verlening van een omgevingsvergunning is in deze zaak niet aan de orde.

Het betoog is terecht voorgedragen.

6.       Omdat het betoog over de Wnb terecht is voorgedragen, is het hoger beroep van het college gegrond. De Afdeling komt daarom toe aan een bespreking van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van SGLA.

Incidenteel hoger beroep

Objectieve begrenzing afwijkingsbevoegdheid

7.       SGLA betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwijkingsbevoegdheid in artikel 23 van de planregels van het bestemmingsplan "Westelijke ontsluiting" voldoende objectief is begrensd. Hoewel de planregels volgens SGLA op het eerste gezicht objectief begrensd lijken, blijken deze regels in dit geval tot een zodanig ruime afwijking te leiden dat niet meer gesproken kan worden van een "afwijking op ondergeschikte onderdelen". De rechtbank heeft overwogen dat weliswaar wordt afgeweken ten behoeve van een oppervlakte van in totaal 4.650 m2, maar dat dit relatief beperkt is gelet op de totale oppervlakte van het bestemmingsvlak "Verkeer" van 57.500 m2. Deze benadering leidt er volgens SGLA toe dat als het bestemmingsvlak maar zo groot mogelijk wordt gemaakt, er altijd voldaan zal kunnen worden aan de eis van 10 %.

7.1.    De afwijkingsbevoegdheid in artikel 23 van de planregels van het bestemmingsplan "Westelijke ontsluiting" vindt haar grondslag in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Voor het, bij wijze van exceptieve toetsing, buiten toepassing laten van een planregel wegens strijd met deze bepaling is slechts plaats indien een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid een wijziging van het gebruik mogelijk maakt die leidt tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming, dan wel indien die bepaling voorziet in een afwijkingsmogelijkheid zonder enige beperking (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1955).

De bevoegdheid tot afwijken mag in dit geval slechts gebruikt worden voor een overschrijding van de bestemmingsgrenzen met ten hoogste 3 m en alleen als dat noodzakelijk is vanuit het oogpunt van doelmatig gebruik van de gronden. Ook mag het toepassen van de bevoegdheid niet leiden tot een vergroting van de oppervlakten van de bij de afwijking betrokken vlakken met meer dan 10 %. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat dit niet een afwijkingsmogelijkheid is zonder enige beperking. Dat de oppervlakte van de gronden waarop de afwijking betrekking heeft vrij groot kan zijn als sprake is van een groot bestemmingsvlak, doet er niet aan af dat de afwijkingsmogelijkheid beperkt is. De rechtbank heeft dan ook terecht geen reden gezien voor het bij wijze van exceptieve toets buiten toepassing laten van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid vanwege strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.       Het hoger beroep van het college is gegrond, omdat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat er een aanhaakplicht geldt als een vergunning vereist is vanwege de verbodsbepalingen van de Wnb. Het incidenteel hoger beroep van SGLA is ongegrond.

De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat niet volledig op de aanvraag is beslist, omdat uit de omgevingsvergunning niet blijkt dat, gelet op artikel 14.2.1 van de planregels, het gebruik ook voor de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 3" is toegestaan. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college niet bevoegd was om de in artikel 45.1, aanhef en onder b, van de regels van het bestemmingsplan "Berg-Utrechtseweg" opgenomen afwijkingsbevoegdheid toe te passen. Dit betekent dat de rechtbank terecht het beroep van SGLA gegrond heeft verklaard en het besluit op bezwaar van 5 november 2019 heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust. Dat betekent dat het college een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van SGLA. Overigens is gebleken dat op 16 februari 2022 een nieuwe omgevingsvergunning is aangevraagd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;

III.      bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. J.H. van Breda en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Minderhoud
voorzitter

w.g. Van Grinsven
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2022

457-993

BIJLAGE

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.1

1. De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied.

Artikel 3.6

1. Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels:

[…]

c. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels;

[…]

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]

i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

[…]

Artikel 2.5

1. Op verzoek van de aanvrager wordt een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.

[…]

Artikel 2.7

1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.

[…]

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

[…]

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.2aa

Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:

a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;

b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.

Regels van het bestemmingsplan "Westelijke ontsluiting"

Artikel 10 Verkeer

10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.       (hoofd)ontsluitingswegen bestaande uit ten hoogste 2 rijstroken (opstelstroken e.d. niet inbegrepen), met dien verstande dat deze weg ter plaatse van de aanduiding specifieke vorm van verkeer - verdiepte ligging (sv-vl), verdiept dient te worden aangelegd, zoals is aangegeven op tekeningen Lengteprofiel MX model d.d. 14-07-2014 en Lengteprofiel Barchman Wuytierslaan d.d. 14-07-2014 en in de daarbij behorende tabel, die zijn opgenomen in Bijlage 6 van deze regels;

b.       voet- en fietspaden;

c.       parkeervoorzieningen;

d.       in- en uitritten;

e.       bermen en groenvoorzieningen;

f.       geluidschermen en diffractors;

g.       watergangen en partijen;

h.       gelijkvloerse en ongelijkvloerse kruisingen,

i.        kunstwerken, inclusief de verdiepte ligging met grondkerende wanden en geluidschermen, ter plaatse van de aanduiding specifieke vorm van verkeer- verdiepte ligging (sv-vl) en inclusief een fietsbrug en wegviaduct ter plaatse van de betreffende aanduidingen specifieke vorm van verkeer- fietsbrug (sv-fb) en specifieke vorm van verkeer (sv-vi);

j.        bij een en ander behorende andere voorzieningen, waaronder begrepen nutsvoorzieningen;

met dien verstande dat de (verdiepte) aanleg, inpassing, geluidschermen en de vormgeving van de weg en de kunstwerken passen binnen de uitgangspunten en beeldkwaliteitseisen, zoals opgenomen in bijlage 1 (ambitiedocument kunstwerken) van de Bijlage 1 Uitgangspunten en beeldkwaliteitseisen inpassing en vormgeving weg en kunstwerken, van deze regels.

Artikel 14 Waarde- archeologie categorie 3

14.1 Bestemmingsomschrijving

a. De voor 'Waarde - archeologie categorie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de archeologische waarden. Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.

b. wanneer in het geval van een ontwikkeling, op het terrein dat wordt verstoord door deze ontwikkeling (verstoring = grondwerkzaamheden dieper dan 30 cm), twee of meer categorieën gelden, dan is de hoogste verwachtingswaarde van toepassing op het gehele te verstoren terrein.

14.2 Bouwregels

Op en in de gronden als bedoeld in lid 1 mogen ten dienste van de bestemming 'Waarde - archeologie categorie 3' uitsluitend worden gebouwd andere bouwwerken met een maximale bouwhoogte van 4 m.

14.2.1 Archeologisch onderzoeksrapport

Op en in de gronden als bedoeld in lid 1 mag ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemming(en) slechts worden gebouwd overeenkomstig de regels van die bestemming(en) en mits de aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch onderzoeksrapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld.

14.2.2 Uitzondering

Het bepaalde onder 14.2.1. met betrekking tot het overleggen van een archeologisch onderzoeksrapport is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

a.       vervanging, vernieuwing of verandering van de bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van bestaande fundering;

b.       de met de oprichting van een bouwwerk samenhangende bodemingrepen niet dieper zijn dan 30 cm of de oppervlakte niet meer dan 500 m2 bedraagt;

c.       indien op voorhand is vastgesteld dat het belang van de archeologie niet onevenredig wordt geschaad.

14.2.5 Weigering

De onder 14.2.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.

Artikel 23.1 Afwijkingen

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van de desbetreffende bepalingen van het plan:

[…]

b. voor het in geringe mate overschrijden van de bestemmings- of bouwgrenzen met ten hoogste 3 m, mits dit noodzakelijk is voor de uitmeting van het terrein of uit een oogpunt van doelmatig gebruik van de gronden en/of bebouwing, mits daardoor de geldende oppervlakte van de bij de afwijking betrokken vlakken met niet meer dan 10 % wordt vergroot;

[…]

Regels van het bestemmingsplan "Berg-Utrechtseweg"

Artikel 22 Maatschappelijk - 6

22.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Maatschappelijk - 6' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.       militaire doeleinden in de vorm:

1.       huisvesten van militairen;

2.       oefenterreinen voor militairen;

3.       onderbrengen van manschappen;

4.       opslaan van materialen;

b.       ter plaatse van de aanduiding 'manege' (ma): tevens een manege;

c.       ter plaatse van de aanduiding 'museum' (mu): tevens een museum;

d.       bij een en ander behorende voorzieningen, zoals tuinen en parkeer- en groenvoorzieningen;

met dien verstande dat voorzien dient te worden in voldoende parkeergelegenheid zoals vastgelegd in de Nota Parkeernormen zoals die geldt ten tijde van ontvangst van de aanvraag.

Artikel 45.1 Afwijkingen

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van de desbetreffende bepalingen van het plan:

[…]

b. voor het in geringe mate overschrijden van de bestemmings- of bouwgrenzen met ten hoogste 3 m, mits dit noodzakelijk is voor de uitmeting van het terrein of uit een oogpunt van doelmatig gebruik van de gronden en/of bebouwing, mits daardoor de geldende oppervlakte van de bij de afwijking betrokken vlakken met niet meer dan 10 % wordt vergroot;

[…]