Uitspraak 202104621/1/R3 en 202104629/1/R3


Volledige tekst

202104621/1/R3 en 202104629/1/R3
Datum uitspraak: 6 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 31 mei 2021 in zaak nrs. 19/2745 en 20/2502 in de gedingen tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

19/2745

Bij besluit van 27 september 2018 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het in werking hebben van het carillon van de Grote Kerk te Den Haag.

Bij besluit van 22 maart 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 mei 2021 met zaak nr. 19/2745 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

20/2502

Bij besluit van 20 mei 2019 heeft het college opnieuw geweigerd handhavend op te treden tegen het in werking hebben van het carillon van de Grote Kerk te Den Haag.

Bij besluit van 11 februari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 mei 2021 met zaak nr. 20/2502 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 februari 2020 gedeeltelijk vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Gevoegde behandeling

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 7 maart 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Nijman en ing. E. Roelofsen, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Prevoo, mr. drs. W.M. Logtenberg, P. Zonneveld, mr. G. Tjon Man Tsoi en G. Kok, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont aan [locatie] te Den Haag. Zijn woning ligt in de directe nabijheid van de Grote Kerk. In de spits van de kerktoren is een carillon aanwezig. Het carillon wordt op maandag, woensdag en vrijdag tussen 12:00 en 13:00 bespeeld door een beiaardier. Daarnaast is er een speeltrommel aanwezig, door middel waarvan het carillon tussen 08:15 en 21:00 elk kwartier automatisch melodieën ten gehore brengt.

Weigering handhavend optreden; Activiteitenbesluit en APV (19/2745)

1.1.    Bij brief van 16 mei 2018 heeft [appellant] het college verzocht handhavend op te treden tegen het in werking hebben van het carillon in de Grote Kerk vanwege de geluidhinder die hij daardoor ervaart. [appellant] meent dat de geluidsnormen die gelden op grond van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) en het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) worden overschreden. [appellant] heeft daarbij verwezen naar het rapport van de Nederlandse Stichting Geluidhinder van 25 april 2018. Bij het besluit van 27 september 2018 heeft het college geweigerd handhavend op te treden. Het college heeft daartoe overwogen dat er geen sprake is van een overtreding, omdat het carillongeluid onversterkte muziek is als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder f, van het Activiteitenbesluit. Op grond van deze bepaling dient onversterkte muziek bij het bepalen van de geluidsniveaus van een inrichting buiten beschouwing te blijven. Bij het besluit van 22 maart 2019 heeft het college het bezwaar van [appellant], in navolging van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, ongegrond verklaard. Ook is het verzoek van [appellant] om handhavend optreden wegens strijd met artikel 4:6 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) afgewezen. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep in de uitspraak met het zaak nr. 19/2745 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort weergegeven, overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geluid dat het carillon maakt, moet worden aangemerkt als onversterkte muziek. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP8760, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat carillonmuziek in het algemeen als onversterkte muziek moet worden beschouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om van deze uitspraak af te wijken. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om artikel 2.18, eerste lid, onder f, van het Activiteitenbesluit buiten toepassing te laten wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht heeft geoordeeld dat artikel 4:6 van de APV niet van toepassing is gelet op het derde lid van deze bepaling. Volgens de rechtbank valt het carillon onder de Wm en de daarop gebaseerde voorschriften.

Weigering handhavend optreden; bestemmingsplan (20/2502)

1.2.    [appellant] heeft vervolgens bij brief van 25 april 2019 opnieuw verzocht om handhavend op te treden tegen het automatisch in gebruik hebben van het carillon omdat het in strijd is met het bestemmingsplan "St. Jacobskerk e.o" (hierna: het bestemmingsplan). Bij het besluit van 20 mei 2019 heeft het college geweigerd handhavend op te treden. Het college acht het gebruik van het carillon in overeenstemming met het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Bij het besluit van 11 februari 2020 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Daarnaast heeft het college dwangsommen aan [appellant] toegekend wegens het overschrijden van de beslistermijn. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De rechtbank heeft in de uitspraak met het zaak nr. 20/2502 het beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 februari 2020 vernietigd voor zover daarbij de hoogte van de toegekende dwangsom op € 497,00 is vastgesteld. De rechtbank heeft verder, kort weergegeven, overwogen dat het college terecht heeft geoordeeld dat het in gebruik hebben van het carillon in de Grote Kerk niet in strijd is met de bestemming "Maatschappelijk 1", omdat dit gebruik onder openbare dienstverlening kan worden geschaard.

19/2745

Activiteitenbesluit

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het carillongeluid buiten beschouwing kon worden gelaten, omdat het als onversterkte muziek moet worden aangemerkt zoals bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder f, van het Activiteitenbesluit. Volgens [appellant] blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van het Activiteitenbesluit dat de uitzondering voor onversterkte muziek is bedoeld voor menselijk musiceren. Alleen het bespelen door de stadsbeiaardier kan daaronder worden begrepen en niet het automatisch ten gehore brengen van melodieën door de speeltrommel, volgens [appellant]. Hij verwijst in dat verband naar de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling. Bij het automatisch ten gehore brengen van melodieën kan niet worden gesproken van het kunstzinnig ordenen van klanken, zoals de rechtbank heeft overwogen. Volgens [appellant] ontbreekt het kunstzinnige element wanneer het carillon automatisch klanken produceert zonder door een mens bespeeld te worden, dat impliceert volgens hem namelijk een menselijke vaardigheid. [appellant] ziet steun voor zijn standpunt in de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:910, waarin is geoordeeld dat er sprake kan zijn van excessief klokgelui, dat niet langer in relatie staat tot de uitoefening van de vrijheid van godsdienst. Relevant daarbij is de duur, het geluidsniveau of het tijdstip van het klokgelui.

[appellant] voert daarnaast aan dat het geluid dat het carillon produceert versterkt is. Hij meent dat het college zich ten onrechte richt op de vraag of het geluid elektronisch wordt versterkt. Hoewel het carillon niet is aangesloten op een elektrische versterker, meent [appellant] dat het geluid wordt versterkt door het ontwerp van het carillon en de vormgeving van de klokkentoren. De klokken worden daarnaast aangeslagen door mechanisch aangedreven hamers of klepels. Deze maken het mogelijk om de klokken harder aan te slaan dan anders het geval zou zijn. Daarnaast zijn er galmborden in de toren geplaatst om de verstrooiing van het geluid tegen te gaan. Hierdoor ontstaat volgens hem een amplificerend effect. [appellant] wijst erop dat de luidklokken van de Sint Martinuskerk in Voorburg zachter aan worden geslagen, om aan de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit te voldoen. Zoals blijkt uit een door hem overgelegd krantenbericht.

2.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het carillongeluid onversterkt is en voegt zich bij de uitspraak van de rechtbank. Het college wijst daarbij op het rapport van de Omgevingsdienst Haaglanden van 30 mei 2018, waarin de Omgevingsdienst concludeert dat er geen enkele aanwijzing is om aan te nemen dat het carillongeluid op enige wijze wordt versterkt.

2.2.    Artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder f, van het Activiteitenbesluit luidt:

"1. Bij het bepalen van de geluidsniveaus, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a dan wel 2.20, blijft buiten beschouwing: […]

f. het ten gehore brengen van onversterkte muziek tenzij en voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld; [..]".

2.3.    In de hiervoor genoemde uitspraak van 23 maart 2011 heeft de Afdeling geoordeeld dat carillonmuziek onversterkte muziek is als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder f, van het Activiteitenbesluit. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen reden om over het automatisch ten gehore brengen van het carillon in de toren van de Grote Kerk anders te oordelen. De Afdeling zal hierna uitleggen waarom.

2.4.    De Afdeling stelt vast dat het carillon bestaat uit 47 klokken die in de torenspits hangen, daarnaast wordt één van de vier luidklokken gebruikt bij het automatisch ten gehore brengen van het carillon. Wanneer de beiaardier het carillon bespeelt beschikt hij over alle vier de luidklokken, in aanvulling op de 47 klokken in de torenspits. Zoals blijkt uit de foto’s in het rapport van de Omgevingsdienst Haaglanden, hangen de 47 klokken van het carillon boven in de kerktoren in een volledig open ruimte. De luidklokken hangen twee verdiepingen lager, in een dichte ruimte. Hierin zijn een aantal vensters aanwezig waarin galmborden zijn aangebracht. De galmborden gaan verstrooiing van het geluid van de luidklokken tegen door het naar beneden te richten. De klokken kunnen mechanisch worden aangeslagen door hamers of klepels. Er is een speeltrommel aanwezig tussen de verdieping waar de luidklokken hangen en de torenspits. De speeltrommel wordt door een elektromotor van energie voorzien en het wordt gestabiliseerd door een gewicht dat onder de speeltrommel hangt. De speeltrommel treedt automatisch in werking door middel van een computer. De stadsbeiaardier componeert driemaal per jaar nieuwe melodieën voor het automatische carillonspel.

2.5.    De Afdeling gaat niet mee in het betoog van [appellant]. De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.18, eerste lid, onder f, van het Activiteitenbesluit (Stb 2007, 415, blz. 206) beschrijft inderdaad voorbeelden waarbij ter plaatse door mensen gemaakte muziek ten gehore wordt gebracht, zoals een militair muziekkorps. Hieruit blijkt echter niet dat dit een vereiste is om ten gehore gebrachte melodieën als muziek te kunnen aanmerken. De rechtbank is voor de betekenis van dit begrip terecht uitgegaan van de definitie in het "Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse Taal" van muziek als zijnde het kunstzinnig ordenen van klanken. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat het automatische carillonspel niet als muziek te beschouwen. De Afdeling betrekt daarbij dat de melodieën die ten gehore worden gebracht zijn gecomponeerd door de stadsbeiaardier. Dat er geen sprake zou zijn van het kunstzinnig ordenen van klanken omdat er geen menselijke vaardigheid bij is betrokken is dan ook onjuist. De kunstzinnige ordening van de klanken door een mens vindt plaats op het moment dat de melodieën gecomponeerd worden. Artikel 2.18, eerste lid, onder f, van het Activiteitenbesluit of de geschiedenis van de totstandkoming daarvan bieden geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Ook de uitspraak van 18 april 2021 waar [appellant] op wijst biedt daartoe geen aanknopingspunt. Deze uitspraak had geen betrekking op de uitleg van artikel 2.18, eerste lid, onder f, van het Activiteitenbesluit.

2.6.    De Afdeling stelt vast dat de Omgevingsdienst Haaglanden in zijn rapport heeft onderzocht of het carillongeluid wordt versterkt. De Omgevingsdienst concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat het geluid op enige wijze wordt versterkt. [appellant] heeft geen rapport overgelegd dat aan de conclusies uit het rapport doet twijfelen. Dat de vormgeving van de klokkentoren, onder meer door de geplaatste galmborden, wordt versterkt heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat de mechanische aandrijving van de hamers en klepels het geluid niet versterkt. In dit opzicht verschilt het geluid van het carillon niet van het geluid van andere muziekinstrumenten die onder de werking van artikel 2.18, eerste lid, onder f, van het Activiteitenbesluit vallen wanneer zij in de buitenlucht worden bespeeld. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het carillongeluid onversterkt is.

2.7.    De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het carillongeluid als onversterkte muziek moet worden aangemerkt. In artikel 2.18, eerste lid, onder f, van het Activiteitenbesluit staat verder dat onversterkte muziek buiten beschouwing mag worden gelaten tenzij en voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld. Onder 4 zal de Afdeling beoordelen of de APV een regeling bevat op grond waarvan het carillongeluid toch niet buiten beschouwing mag worden gelaten.

Exceptieve toets

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank artikel 2.18, eerste lid, onder f, van het Activiteitenbesluit ten onrechte niet buiten toepassing heeft gelaten wegens strijd met het rechtszekerheids- en evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft daartoe in zijn optiek ten onrechte overwogen dat het geluid dat het carillon maakt gereguleerd wordt door de norm van een goede ruimtelijke ordening in het kader van het vaststellen van het bestemmingsplan. Volgens [appellant] is het in werking hebben van het carillon nimmer expliciet toegestaan in het bestemmingsplan en is er geen akoestisch onderzoek gedaan naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan. Nu de rechtbank in de tweede aangevallen uitspraak heeft geoordeeld dat van strijd met het bestemmingsplan geen sprake is, kan [appellant] de geluidshinder door het carillon niet aanvechten, ook niet in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast kan hij niet opkomen tegen de inhoud van de APV, waarvan het college meent dat deze het carillon niet reguleert. Volgens [appellant] is er voor hem dan ook geen enkele manier om het volgens hem te hoge niveau van de geluidsbelasting van het carillon aan de orde te stellen, volgens hem is dat in strijd met het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel.

3.1.    Een rechter kan een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, in een zaak over een besluit dat op dat voorschrift gebaseerd is, toetsen op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te beoordelen of dat algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het besluit waarover de zaak gaat. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze zoals de Afdeling die heeft uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452.

3.2.    De Afdeling overweegt als volgt. Zoals in de voornoemde uitspraak van 12 februari 2020 is overwogen is de intensiteit van de beoordeling die de bestuursrechter maakt onder andere afhankelijk van de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt.

De Afdeling is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om artikel 2.18, eerste lid, onder f, van het Activiteitenbesluit buiten toepassing te laten omdat het in strijd is met het rechtszekerheids- of het evenredigheidsbeginsel. De besluitgever heeft een expliciete keuze gemaakt om onversterkte muziek bij het vaststellen van de geluidsniveaus van een inrichting buiten beschouwing te laten en de afweging om onversterkte muziek al dan niet te reguleren en de wijze waarop bij de gemeenteraad neer te leggen. Het is vervolgens aan de gemeenteraad om de belangen die zijn gelegen bij het reguleren van onversterkte muziek af te wegen. Dat artikel 2:18, eerste lid, onder f van het Activiteitenbesluit de mogelijkheid openlaat dat de gemeenteraad de keuze maakt onversterkte muziek niet te reguleren maakt niet dat dit artikel op zichzelf in strijd is met het rechtszekerheids- of evenredigheidsbeginsel. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank op dit punt. Het is aan de besluitgever om het belang van regulering van onversterkte muziek af te wegen. Dat appellant die regeling niet kan afdwingen doet daar niet aan af. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020 blijkt, is het niet de taak van de bestuursrechter om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen.

Het betoog slaagt niet.

APV

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht geweigerd heeft te handhaven op grond van artikel 4:6 van de APV. Volgens [appellant] heeft deze uitleg van de rechtbank het gevolg dat onversterkte muziek onbeperkt moet worden getolereerd. De rechtbank miskent volgens [appellant] dat artikel 4:6 van de APV als vangnetbepaling is bedoeld. In zijn optiek is relevant in welke mate een geluidsbron wordt gereguleerd door het Activiteitenbesluitartikel, om te concluderen of artikel 4:6, eerste lid, van de APV een handhavingsgrondslag kan bieden.

Volgens [appellant] beschouwt de rechtbank het carillon en de Grote Kerk ten onrechte als één inrichting. Het eigendom van de Grote Kerk en de daarbij behorende klokkentoren is jaren geleden afgesplitst, waarbij de gemeente eigenaar is geworden van de klokkentoren. Of de Grote Kerk door het Activiteitenbesluit wordt gereguleerd is dan ook niet relevant. Het gaat volgens [appellant] uitsluitend om de vraag of de klokkentoren zelf door het Activiteitenbesluit gereguleerd wordt.

4.1.    Artikel 4:6 van de APV luidt:

"1. Het is verboden toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

[…]

3. Het verbod geldt niet, voor zover […] de op de Wm gebaseerde voorschriften, […] van toepassing zijn."

4.2.    Uit artikel 4:6, derde lid, van de APV volgt dat het verbod op overige geluidhinder, zoals opgenomen in het eerste lid van deze bepaling, niet geldt voor zover de op de Wm gebaseerde voorschriften van toepassing zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het carillon een type B-inrichting is in de zin van artikel 1.1 van de Wm. Dat betekent dat op het carillon de Wm en de daarop gebaseerde voorschriften zoals het Activiteitenbesluit van toepassing zijn en dus het derde lid van artikel 4:6 de toepassing van het eerste lid uitsluit. Dat als gevolg van artikel 2.18, eerste lid, onder f, van het Activiteitenbesluit onversterkte muziek buiten beschouwing mag worden gelaten bij het bepalen van de geluidsniveaus van de inrichting maakt de toepasselijkheid van het Activiteitenbesluit niet anders. Het standpunt van [appellant] dat de rechtbank eraan voorbijgaat dat artikel 4:6, eerste lid, van de APV een vangnetbepaling is, volgt de Afdeling niet. Uit artikel 4:6 van de APV blijkt duidelijk dat deze bepaling ertoe strekt geluidhinder te reguleren, in de gevallen waarin de op de Wm gebaseerde voorschriften niet van toepassing zijn. Zoals de rechtbank terecht heeft geconcludeerd zijn deze wel van toepassing. De rechtbank is dan ook op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat het verbod neergelegd in artikel 4:6, eerste lid, van de APV niet geldt voor het gebruik van het carillon.

Het betoog slaagt niet.

5.       Gelet op wat is overwogen onder 2.7 en 4.2 concludeert de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het carillongeluid buiten beschouwing dient te blijven bij het vaststellen van het geluidsniveau van de inrichting.

Conclusie

6.       Het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak met zaak nr. 19/2745 is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

20/2502

Weigering handhavend optreden; bestemmingsplan

7.       [appellant] betoogt dat het in gebruik hebben van het carillon in strijd is met de bestemming die op het perceel geldt. De rechtbank heeft volgens hem daarover ten onrechte overwogen dat het in gebruik hebben van het carillon onder openbare dienstverlening kan worden geschaard. [appellant] betwist dat er sprake is van een dienst die wordt verleend door het automatisch ten gehore brengen van melodieën door het carillon. De melodieën van het carillon duiden de tijd niet, zij kondigen slechts de tijdsaanduiding door de luidklokken aan. Volgens [appellant] betrekt de rechtbank ten onrechte de cultuurhistorische waarde van het carillon in haar oordeel. In zijn optiek is dat een subjectief waardeoordeel dat los moet worden gezien van de vraag of het gebruik van het carillon onder openbare dienstverlening valt.

[appellant] stelt verder dat uit de door de rechtbank genoemde uitspraak van 14 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ8457, volgt dat de openbare dienstverlening op het betreffende perceel moet plaatsvinden om als openbare dienstverlening te worden beschouwd. In dit geval wordt de dienst, voor zover daar al sprake van is, volgens hem verricht in de omgeving, niet op het perceel zelf. [appellant] stelt verder dat dienstverlening gericht dient te zijn op een afnemend publiek. Daarvan is in het geval van het carillon geen sprake omdat iedereen het hoort, of dat nu gewenst is of ongewenst. Hij wijst erop dat zo’n 40 andere omwonenden een petitie hebben getekend om de geluidhinder aan banden te leggen.

7.1.    Op het perceel rust de bestemming "Maatschappelijk - 1". De met deze bestemming aangewezen gronden zijn op grond van artikel 15.1, onder f, van de planregels bestemd voor openbare dienstverlening met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, wegen, groen, water en overige voorzieningen.

7.2.    De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat onder openbare dienstverlening moet worden verstaan het dienstbaar zijn aan het publiek, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling. De Afdeling volgt het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de cultuurhistorische waarde van het carillon betrekt en daarover een subjectief waardeoordeel heeft gegeven niet. De rechtbank overweegt terecht dat het carillongeluid onderdeel is van een oude traditie, waarvan het behoud bijdraagt aan het aantrekkelijk maken van de binnenstad voor bezoekers. De Afdeling volgt de rechtbank in het oordeel dat dit een vorm is van dienstbaar zijn aan het publiek. [appellant] stelt terecht dat de subjectieve beleving van het carillongeluid niet relevant is voor de vraag of het in werking hebben daarvan een vorm is van dienstbaar zijn aan het publiek. De subjectieve beleving van het geluid staat echter los van het behoud van deze traditie die kenmerkend is voor de historische binnenstad van Den Haag.

De verwijzing van [appellant] naar de uitspraak van 14 februari 2007 kan hem niet baten. In die uitspraak leidde de Afdeling uit de context waarin het begrip "openbare dienstverlening" in de regels van het bestemmingsplan dat in die uitspraak aan de orde was voorkwam, af dat de planwetgever dienstverlening voor ogen had, waarbij sprake is van een rechtstreekse relatie met het publiek. Die regels luidden echter anders dan de regels in het bestemmingsplan dat nu aan de orde is.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       Het hoger beroep tegen de uitspraak met 20/2502 is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

Proceskosten

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank met zaak nr. 19/2745 en de uitspraak van de rechtbank met zaak nr. 20/2502, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Soede

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022

270-997