Uitspraak 202104997/1/R2


Volledige tekst

202104997/1/R2.
Datum uitspraak: 29 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante]., gevestigd te De Rips, gemeente Gemert-Bakel (hierna: [de vennootschap]),

appellante,

en

de raad van de gemeente Gemert-Bakel,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Paterslaan De Rips" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [de vennootschap] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[de vennootschap] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2022, waar [de vennootschap], vertegenwoordigd door [vennoot A] en [vennoot B], bijgestaan door mr. G.H. Blom, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en drs. J.M.G. Wentink, en de raad, vertegenwoordigd door mr. drs. F.T.H. Branten en R. Welten, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plan voorziet in 43 woningen en bijbehorende voorzieningen op onbebouwde gronden aan de Paterslaan in De Rips. Het plangebied ligt ten oosten van de kern van De Rips en grenst aan de westzijde aan de Paterslaan. Aan de zuidzijde wordt de plangrens gevormd door de zuidgrens van de bestaande woonkavel van Paterslaan 12. Het plangebied heeft een oppervlakte van ongeveer 2,2 ha.

[de vennootschap] exploiteert een melkgeitenhouderij aan de [locatie 1] en aan de Klotterpeellaan in De Rips. De locaties liggen op een afstand van ongeveer 1,2 km respectievelijk 1,5 km van het plangebied. [de vennootschap] vreest door het plan te worden beperkt in de uitbreidingsmogelijkheden voor haar bedrijf.

Toetsingskader

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Beoordeling van het beroep

3.       [de vennootschap] betoogt dat het plan ter plaatse van de voorziene woningen leidt tot onaanvaardbare geurhinder vanwege omliggende veehouderijen. [de vennootschap] stelt hierdoor te worden beperkt in de uitbreidingsmogelijkheden voor haar bedrijf. Zij voert in dit verband aan dat in het geuronderzoek dat aan het plan ten grondslag is gelegd voor het berekenen van de voorgrondbelasting ten onrechte is uitgegaan van de geurnorm van 6,5 odour units per kubieke meter lucht (hierna: ouE/m3). Volgens haar had daarvoor moeten worden uitgegaan van de norm van 1,5 ouE/m3 als bedoeld in de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Gemert-Bakel 2013 (hierna: de geurverordening). Ook mocht voor het berekenen van de achtergrondbelasting niet worden uitgegaan van de norm van 13 ouE/m3 uit de geurverordening, maar had moeten worden uitgegaan van de strengere norm van 10 ouE/m3 als bedoeld in de Interim omgevingsverordening Brabant. Aan de genoemde normen van 1,5 ouE/m3 voor de voorgrondbelasting en 10 ouE/m3 voor de achtergrondbelasting wordt volgens [de vennootschap] in dit geval niet voldaan, waardoor in het plangebied geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

3.1.    Het plangebied ligt in een concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) en ligt na verwezenlijking van het plan binnen de bebouwde kom.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object dat binnen een concentratiegebied ligt, binnen de bebouwde kom meer dan 3,0 ouE/m3 bedraagt.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde dan genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde niet minder bedraagt dan 0,01 ouE/m3 en niet meer dan 14 ouE/m3.

3.2.    Op grond van laatstgenoemde bepaling heeft de raad de geurverordening vastgesteld waarin afwijkende normen zijn opgenomen. In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder B, van de geurverordening is bepaald dat de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object - de voorgrondbelasting - in het gebied "Overige buitengebied" 5 ouE/m3 bedraagt. Anders dan [de vennootschap] stelt, ligt het plangebied volgens de bijlage bij de geurverordening in het gebied "Overig buitengebied" en niet in "Kernen Eisendorp en De Rips".

3.3.    De raad heeft op 6 februari 2014 ook de Beleidsregel ruimtelijke ontwikkelingen en geurhinder gemeente Gemert-Bakel 2013 (hierna: de beleidsregel) vastgesteld. Ingevolge artikel 2 van de beleidsregel wordt bij het beoordelen van ruimtelijke initiatieven en plannen als vertaling van het criterium "een aanvaardbaar woon- en leefklimaat" voor het aspect cumulatieve geurhinder uit stallen van veehouderijen - de achtergrondbelasting - een aantal waarden gehanteerd als toetswaarden. Voor De Rips wordt een waarde van 0 tot 8 ouE/m3 geclassificeerd als "Goed (streefwaarde)", 9 tot 13 ouE/m3 als "Voldoende (toetswaarde)" en 13 of meer ouE/m3 als "Onvoldoende".

Ingevolge artikel 3 van de beleidsregel zijn er bij een classificatie van de achtergrondbelasting als "voldoende" of "goed" vanuit het deelaspect "cumulatieve geurhinder uit stallen van veehouderijen" geen belemmeringen om mee te werken aan een ruimtelijk initiatief.

3.4.    In het rapport "Onderzoek geurhinder veehouderijen. Paterslaan De Rips" van 21 mei 2021, opgesteld door De Roever Omgevingsadvies (hierna: het geuronderzoek), is verslag gedaan van onderzoek naar geurhinder van veehouderijen in de omgeving van het plangebied, de gevolgen daarvan voor het woon- en leefklimaat in het plangebied en mogelijke beperkingen voor omliggende bedrijven. Het geuronderzoek is als bijlage 10 bij de plantoelichting gevoegd. Voor het berekenen van de voorgrondbelasting zijn de veehouderijen aan de [locatie 2] en de Blaarpeelweg 18F als maatgevend beschouwd. De hoogst berekende voorgrondbelasting bedraagt 4,1 ouE/m3. Voor de achtergrondbelasting zijn alle veehouderijen binnen een straal van 2 km van het plangebied betrokken in de berekening met het programma "V-Stacks Gebied". De hoogst berekende achtergrondbelasting op een bouwvlak binnen het plangebied bedraagt 11,6 ouE/m3. De berekende voorgrondbelasting en achtergrondbelasting voldoen aan de geurnormen uit de Wgv en komen op basis van de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij overeen met een "redelijk goed" woon- en leefklimaat. De conclusie van het geuronderzoek is dat zowel voor de voorgrondbelasting als de achtergrondbelasting sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

In een na de vaststelling van het plan door Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant opgestelde memo van 21 december 2021 is een berekening gemaakt van de mate van geurhinder als gevolg van het bedrijf van [de vennootschap] Geconcludeerd wordt dat het plan geen belemmering oplevert voor de bedrijfsvoering van [de vennootschap], omdat andere geurgevoelige objecten eerder maatgevend zijn voor de uitbreidingsmogelijkheden dan de in het plan voorziene woningen. Daarnaast is de hoogst berekende voorgrondbelasting op het plangebied als gevolg van het bedrijf van [de vennootschap] minder dan 1,5 ouE/m3.

3.5.    De Afdeling heeft in onder meer de uitspraak van 6 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK8369, onder 2.6, overwogen dat indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm wordt overschreden, dit niet met zich brengt dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Evenmin kan indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele norm niet wordt overschreden, er zonder meer van worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd.

De Afdeling stelt vast dat de raad bij het beoordelen van de mate van geurhinder in relatie tot het woon- en leefklimaat in het plangebied is aangesloten bij de geurnormen uit de Wgv en de geurverordening. De Afdeling overweegt dat het geuronderzoek voldoende inzicht biedt in de gegevens die aan de berekening van de geurbelasting ten grondslag zijn gelegd. [de vennootschap] heeft deze gegevens of de aan het geuronderzoek ten grondslag gelegde uitgangspunten niet bestreden.

In de plantoelichting en het geuronderzoek staat dat bij het in kaart brengen van de voorgrondbelasting is uitgegaan van de norm van 5 ouE/m3 als bedoeld in de geurverordening. De stelling dat voor het berekenen van de voorgrondbelasting is uitgegaan van de norm van 6,5 ouE/m3 uit de Handreiking bij de Wgv mist derhalve feitelijke grondslag. Voor zover [de vennootschap] stelt dat had moeten worden uitgegaan van de norm van 1,5 ouE/m3 als bedoeld in de geurverordening omdat het plangebied deel zal uitmaken van de bebouwde kom van De Rips en de geurverordening om die reden zal worden gewijzigd, overweegt de Afdeling dat de raad rekening dient te houden met de normen zoals die gelden ten tijde van de vaststelling van het plan en niet met eventuele toekomstige wijzigingen van de geurverordening. In de kaart in de bijlage bij de geurverordening is het plangebied aangewezen als "Overig buitengebied". Naar het oordeel van de Afdeling is de raad voor het beoordelen van de voorgrondbelasting terecht uitgegaan van de norm van 5 ouE/m3 als bedoeld in de geurverordening.

De berekende voorgrondbelasting op het plangebied bedraagt volgens het geuronderzoek ten hoogste 4,1 ouE/m3. Daarmee wordt voldaan aan de geurnorm van 5 ouE/m3 als bedoeld in de geurverordening. Deze berekening heeft betrekking op een veehouderij aan de [locatie 2] en gaat vanwege de afstand en totale geuremissies uit van een worstcasescenario. Deze veehouderij ligt op een aanzienlijke kortere afstand van het plangebied en uit de overgelegde stukken is gebleken dat de totale geuremissie als gevolg van deze veehouderij aanzienlijk groter is dan de totale geuremissie als gevolg van de veehouderij van [de vennootschap] Gelet daarop acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de geuremissie als gevolg van de veehouderij van [de vennootschap] wat betreft de voorgrondbelasting hoger dan 4,1 ouE/m3 is. Dit wordt overigens bevestigd in de na de vaststelling van het plan opgestelde memo van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant.

Wat betreft de achtergrondbelasting overweegt de Afdeling als volgt. De hoogst berekende achtergrondbelasting bedraagt volgens het geuronderzoek 11,6 ouE/m3. Daarmee wordt voldaan aan de norm van 13 ouE/m3 als bedoeld in de geurverordening. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad voor het beoordelen van het woon- en leefklimaat wat betreft de achtergrondbelasting mogen uitgegaan van de norm van 13 ouE/m3 als bedoeld in de geurverordening. De in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant opgenomen geurnormen waarnaar [de vennootschap] verwijst, zien op de uitbreiding van, de vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij. Daar ziet dit plan niet op. Gelet op de toelichting van de raad dat tussen het plangebied en de veehouderij van [de vennootschap] al veel geurgevoelige objecten aanwezig zijn, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat het plan wat betreft de achtergrondbelasting een beperking oplevert voor de uitbreidingsmogelijkheden van haar bedrijf.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare geurhinder in het plangebied. Het betoog slaagt niet.

4.       [de vennootschap] betoogt dat ter plaatse van de voorziene woningen een onaanvaardbaar gezondheidsrisico zal bestaan vanwege de omliggende veehouderijen, waardoor zij vreest te worden beperkt in de uitbreidingsmogelijkheden voor haar bedrijf. [de vennootschap] stelt dat op basis van de Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0 (versie mei 2018) moet worden aangenomen dat in het plangebied een dusdanig verhoogd risico voor de volksgezondheid bestaat dat advisering vanuit de GGD wenselijk is, omdat de geitenhouderij van [de vennootschap] binnen een straal van 2 km van het plangebied ligt.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3335, zijn aspecten van volksgezondheid, zoals de mogelijke besmetting van dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven, een bij de vaststelling van een bestemmingsplan mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierenziekten vindt zijn regeling primair in andere regelgeving. Voorts kunnen aan te verlenen omgevingsvergunningen voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. Hieruit volgt dat de mogelijke besmetting met dierziekten een ruimtelijk relevant belang is. Voorts volgt uit het voorgaande dat de Wet ruimtelijke ordening in dit kader een aanvullend karakter heeft, waarbij het aan de raad is op welke wijze hij de gevolgen voor de gezondheid betrekt (vergelijk ook de uitspraak van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2391).

4.2.    In de plantoelichting staat dat voor het beoordelen van het aspect volksgezondheid in relatie tot veehouderijen geen landelijk geldend toetsingskader bestaat. Volgens de toelichting wordt doorgaans gebruik gemaakt van de Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0 van het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht (30 april 2018) (hierna: de Handreiking).

Aan de hand van de Handreiking is door De Roever Omgevingsrecht de "Notitie Volksgezondheid I.R.T. Veehouderijen. Paterslaan De Rips" van 25 mei 2021 opgesteld. De notitie is als bijlage 11 bij de plantoelichting gevoegd. In de notitie staat dat in stap 3b van de Handreiking onderzocht moet worden of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aan de hand van de volgende gezondheidskundige advieswaarden met betrekking tot geurhinder: maximaal 12% geurgehinderden, 5 ouE/m3 voorgrondbelasting en 10 ouE/m3 achtergrondbelasting. In de notitie staat dat uit het geuronderzoek blijkt dat de voorgrondbelasting in het plangebied maximaal 4,1 ouE/m3 bedraagt en de achtergrondbelasting maximaal 11,6 ouE/m3. Op basis van stap 3b is volgens de notitie een advies van de GGD gewenst. De overige stappen vormen geen knelpunt. De conclusie van de notitie is dat het bevoegd gezag besluit of de gezondheidssituatie aanvaardbaar is, waarbij het de mogelijkheid heeft om een advies bij de GGD op te vragen en de resultaten van deze beoordeling kan betrekken.

In de zienswijzennota staat dat voor het maken van de afweging over de gezondheidsaspecten is aangesloten bij de adviesnota "Meewegen aspect gezondheid bij ruimtelijke plannen" van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 21 februari 2018. Daarbij wordt erop gewezen dat er geen verplichting bestaat om advies van de GGD op te vragen. Met het vaststellen van de nota van 2018 is besloten dat bij alle ruimtelijke initiatieven, planologische procedures en bouwaanvragen, gelegen binnen een straal van 2 km van een geitenhouderij, het aspect gezondheid wordt meegenomen in de afweging. In de nota is gewezen op het rapport "Veehouderij en gezondheid omwonenden" uit 2016 (hierna: VGO I) en het rapport "Veehouderij en gezondheid omwonenden (aanvullende studies). Analyse van gezondheidseffecten, risicofactoren en uitstoot van bio-aerosolen" uit 2017 (hierna: VGO II), beiden opgesteld door het RIVM, en op het vervolgadvies van de Gezondheidsraad over gezondheidsrisico’s rond veehouderijen. In het vervolgadvies wordt aangegeven dat er weliswaar aanwijzingen zijn dat wonen in de buurt van veehouderijen specifieke gezondheidsrisico’s met zich meebrengt, maar dat de bewijskracht voor causaliteit tekortschiet. Sinds het vaststellen van de nota in 2018 zijn er geen nieuwe inzichten bekend geworden. In 2018 is de afweging gemaakt dat wanneer een plan niet voorziet in functies voor groepen kwetsbare personen, het eventuele gezondheidsrisico door de aanwezigheid van de geitenhouderijen om die reden aanvaardbaar wordt geacht voor woningbouwontwikkelingen.

De raad stelt in de zienswijzennota dat er geen aantoonbaar bewijs is dat toekomstige bewoners van het plangebied specifieke gezondheidsrisico's lopen vanwege geitenhouderijen. Volgens de raad is het aspect gezondheid in voldoende mate onderzocht en wordt het eventuele risico aanvaardbaar geacht. Verder wordt gewezen op de aanzienlijke woningbehoefte in De Rips. Aan deze woningbehoefte dient volgens de raad invulling te worden gegeven teneinde de leefbaarheid van een kleine kern als De Rips in stand te kunnen houden en de doelstellingen uit het woningbouwprogramma te kunnen halen. De raad acht het belang van het levensvatbaar houden van De Rips groot en weegt dit belang in dit geval zwaarder dan het belang bij het gevrijwaard blijven van eventuele gezondheidsrisico's vanwege geitenhouderijen.

De Afdeling overweegt dat de raad met de hiervoor gegeven motivering de ligging van de geitenhouderij van [de vennootschap] in zijn afweging heeft betrokken en de daaruit voortvloeiende gezondheidsrisico's uitdrukkelijk heeft afgewogen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij zijn beslissing om geen nader op de situatie ter plaatse toegespitst advies van de GGD te vragen mogen betrekken dat daartoe op grond van de Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0 geen verplichting bestaat en dat er nog geen concrete normen of richtlijnen zijn vastgesteld die aan een dergelijk advies ten grondslag gelegd kunnen worden. In hetgeen [de vennootschap] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet tot die afweging mocht komen.

Gelet op het voorgaande heeft de raad de gevolgen wat betreft het aspect gezondheid voldoende in kaart gebracht en het besluit in dit opzicht van een deugdelijke motivering voorzien. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       De Afdeling concludeert op basis van het voorgaande dat de nadelige gevolgen van het vastgestelde bestemmingsplan niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen. De raad heeft dus tot de conclusie mogen komen dat het plan een goede ruimtelijke ordening dient.

6.       Het beroep is ongegrond.

7.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.K. El-Wanni, griffier.

w.g. Uylenburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. El-Wanni
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022

911