Uitspraak 201902223/1/R2


Volledige tekst

201902223/1/R2.
Datum uitspraak: 7 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,

en

de raad van de gemeente Bernheze,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Bergakkers 3, Vorstenbosch" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft partijen telefonisch gehoord op 20 mei 2020. Aan het telefonisch horen hebben deelgenomen [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. M.E.W.M. Pals, rechtsbijstandverlener te ’s-Hertogenbosch, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.H.M. Govaerts en A.M.G.J. Seelen, bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in de realisatie van een woonwijk met maximaal 56 woningen op de locatie Bergakkers 3 te Vorstenbosch.

[appellante] exploiteert een geitenhouderij op het perceel aan de [locatie] te Heeswijk-Dinther en vreest dat haar bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden ten gevolge van het plan zullen worden belemmerd.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep

3.    [appellante] betoogt dat de raad ten onrechte geen nader onderzoek heeft verricht naar de risico’s die de realisatie van de nieuwbouwwijk in de omgeving van haar geitenhouderij met zich brengt voor de gezondheid van de toekomstige bewoners van de voorziene woningen. Daarbij heeft [appellante] specifiek gewezen op de onderzoeken "Veehouderij en gezondheid omwonenden II" en "Veehouderij en gezondheid omwonenden III" van het RIVM uit 2017 respectievelijk 2018 en op het onderzoek "Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen: vervolgadvies" van de Gezondheidsraad van 14 februari 2018, waaruit blijkt dat omwonenden binnen een straal van 2 km van een geitenhouderij verhoogd risico hebben op longontsteking. Hoewel er nog geen causaal verband is aangetoond tussen het wonen in de omgeving van een geitenhouderij en een negatieve invloed op de gezondheid, stelt [appellante] dat geen risico mag worden genomen met het oog op de gezondheid van de toekomstige bewoners en dat de raad daarom het plan niet had mogen vaststellen. Zij heeft er verder op gewezen dat zij bij haar aanvraag voor een omgevingsvergunning van 27 december 2015 voor de uitbreiding van haar geitenhouderij op grond van de "Handreiking Veehouderij en Volksgezondheid 2.0" van het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht (hierna: de handreiking) van 30 april 2018 verplicht is om de resultaten van een onderzoek van de GGD over gezondheidsrisico’s over te leggen. De raad heeft bij de vaststelling van het plan echter geen onderzoek door de GGD laten verrichten naar mogelijke gezondheidsrisico’s ter plaatse van de voorziene woningbouw.

[appellante] stelt verder dat de raad een onjuiste belangenafweging heeft verricht door de in het plan voorziene woningen mogelijk te maken. Daarmee worden haar bedrijfsactiviteiten en toekomstige uitbreidingsmogelijkheden van haar geitenhouderij mogelijk belemmerd omdat het voorliggende plan de komst van meer gevoelige objecten mogelijk maakt in de nabije omgeving van haar geitenhouderij. Zij heeft, als gezegd, op 27 december 2015 een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van haar geitenhouderij ingediend. Op deze aanvraag heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: het college) nog altijd niet beslist. Deze aanvraag had ook bij de belangenafweging moeten worden betrokken. Ook heeft de raad in het verleden een verzoek afgewezen om een bestemmingsplan vast te stellen voor de realisatie van een boerencamping vlakbij een geitenhouderij, waarbij het belang van de volksgezondheid wel doorslaggevend werd geacht. Ter zitting heeft [appellante] verklaard dat dit niet moet worden gezien als een beroep op het gelijkheidsbeginsel, maar om te illustreren dat de raad een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt.

4.    De raad stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd met betrekking tot de mogelijke gezondheidsrisico’s van de toekomstige bewoners van het plangebied, op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet kan slagen. [appellante] kan namelijk niet opkomen voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen.

4.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

4.2.    De Afdeling overweegt dat het belang van [appellante] is gelegen in een ongestoorde voortzetting van haar bedrijf. Normen die betrekking hebben op goede ruimtelijke ordening, waaronder de normen die betrekking hebben op een goed woon- en leefklimaat, beschermen zowel het belang van bewoners bij dit woon- en leefklimaat als de belangen van de betrokken bedrijven bij een ongestoorde uitoefening van hun bedrijf. Degene die een agrarisch bedrijf voert kan, omdat hij geconfronteerd kan worden met klachten van de bewoners van woningen over de gevolgen van zijn bedrijf, aanvoeren dat in het plangebied vanwege die gevolgen, waaronder gevolgen voor de gezondheid ter plaatse van de woningen, geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Voor zover [appellante] wijst op de gevolgen voor het woon- en leefklimaat die in het plangebied kunnen worden ondervonden vanwege haar bedrijf, beroept zij zich op normen die mede tot bescherming van haar belangen dienen. Artikel 8:69a van de Awb staat daarom niet in de weg aan een eventuele vernietiging van het bestreden besluit.

4.3.    De raad heeft gesteld dat het belang van de gezondheid van de toekomstige bewoners van de voorziene woningen in relatie tot de geitenhouderij van [appellante] uitdrukkelijk is betrokken bij de vaststelling van het plan. In dit verband heeft hij in de plantoelichting uiteengezet dat in een zone van 2 km rond geitenhouderijen een verhoogd risico bestaat op longontstekingen terwijl het plangebied op ongeveer 750 m van de geitenhouderij van [appellante] ligt. De precieze oorzaak van het verhoogde risico is nog onbekend en daarom bestaat er ook nog geen toetsingskader voor geitenhouderijen, zoals dat wel bestaat voor varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Daarom moest in dit geval worden afgewogen of het in algemene zin aangetoonde verhoogde risico, mede gelet op de aard, situering en het belang van het plan, de reële verwachting kan billijken dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de toekomst binnen bereik is. Verder heeft de raad erop gewezen dat op grond van de door [appellante] genoemde handreiking alleen bij de uitbreiding van een geitenhouderij binnen een straal van 2 km van gevoelige objecten advies moet worden gevraagd aan de GGD over de mogelijke gezondheidsrisico’s. De handreiking is niet van toepassing op het onderhavige bestemmingsplan nu dat voorziet in woningbouw, zodat hij niet verplicht was om advies aan de GGD te vragen over de bij het plan toegelaten ontwikkeling. Het vragen van een specifiek advies van de GGD over het plan was volgens de raad ook niet nodig, aangezien er nog geen causaal verband tussen longontstekingen en geitenhouderijen is aangetoond en daarom geen concrete norm bestaat waaraan getoetst moet worden. Wel is er regelmatig overleg met de GGD geweest, met als uitkomst dat de aanwezigheid van de geitenhouderij van [appellante] niet in de weg staat aan het realiseren van de in het plan voorziene woonwijk.

Verder stelt de raad dat voor hem uiteindelijk doorslaggevend is geweest dat de uitbreiding van de kern van Vorstenbosch, mede gelet op de bestaande en urgente woonbehoefte, noodzakelijk is voor de leefbaarheid van die kern. Indien binnen een straal van 2 km tot de geitenhouderij geen nieuwe woningen zouden worden toegestaan, heeft dit tot gevolg dat een uitbreiding van de kern van Vorstenbosch niet realiseerbaar is. Andere locaties zijn er niet. Hier komt bij dat volgens de raad de bedrijfsvoering en de uitbreidingsmogelijkheden van [appellante] niet zullen worden belemmerd door de in het plan toegelaten ontwikkeling. In de omgeving van de geitenhouderij zijn meer gevoelige objecten gelegen die zich op veel kortere afstand bevinden van dat bedrijf dan het plangebied.

4.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3335, zijn aspecten van volksgezondheid, zoals de mogelijke besmetting van dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven, een bij de vaststelling van een bestemmingsplan mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierenziekten vindt zijn regeling primair in andere regelgeving. Voorts kunnen aan te verlenen omgevingsvergunningen voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. Hieruit volgt dat de mogelijke besmetting met dierziekten een ruimtelijk relevant belang is. Voorts volgt uit het voorgaande dat de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in dit kader een aanvullend karakter heeft, waarbij het aan de raad is op welke wijze hij de gevolgen voor de gezondheid betrekt.

De raad heeft met de hierboven gegeven motivering de ligging van de geitenhouderij in zijn afweging betrokken en de daaruit voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid afgewogen. Hij heeft hierbij geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat verzekerd is. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet tot die conclusie heeft mogen komen. De raad heeft bij zijn beslissing om geen nader op de situatie ter plaatse toegespitst advies van de GGD te vragen mogen betrekken dat daartoe op grond van de handreiking geen verplichting bestaat en dat er nog geen concrete normen of richtlijnen zijn vastgesteld die aan een dergelijk advies ten grondslag gelegd kunnen worden. Overigens heeft de raad verklaard dat de GGD in regulier gehouden overleggen heeft aangegeven uit oogpunt van de volksgezondheid geen bezwaren te hebben tegen de in het plan voorziene ontwikkelingen. Gelet op het voorgaande is de Afdeling dan ook van oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan voldoende gewicht heeft toegekend aan het belang van de volksgezondheid en dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid.

De raad heeft, naast het belang van de volksgezondheid, bij de uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening te verrichten belangenafweging verder mogen betrekken dat de in het plan voorziene uitbreiding van de kern van Vorstenbosch een zwaarwegend maatschappelijk belang dient, nu de voorziene woonwijk noodzakelijk is om te kunnen voorzien in de bestaande en urgente woonbehoefte en de leefbaarheid van die kern en geen andere uitbreidingsmogelijkheden bestaan voor woningbouw buiten een straal van 2 km van de geitenhouderij van [appellante] De raad heeft, gelet op hetgeen hij heeft aangevoerd over het daarmee gediende zwaarwegende belang, aan de noodzaak van de woningbouw bij de kern van Vorstenbosch voorts in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan de mogelijkheid een boerencamping te mogen exploiteren binnen een straal van 2 km van een geitenhouderij.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de afweging van de bij een goede ruimtelijke ordening in aanmerking te nemen belangen niet in redelijkheid tot vaststelling van het plan heeft kunnen komen.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

5.    Het beroep is ongegrond.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020

45-914.