Uitspraak 202201613/1/R4


Volledige tekst

202201613/1/R4.
Datum uitspraak: 29 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2022 heeft het college zijn beslissing om op 21 januari 2022 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 200,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 9 maart 2022 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door D. van der Klaauw en mr. F. Naghi-Zadeh, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakte doos die op 21 januari 2022 is aangetroffen naast een bovengrondse papiercontainer ter hoogte van de [locatie] in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam, postcode en huisnummer op het adreslabel op de doos staan.

2.       [appellante] betoogt dat het college haar ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarprocedure. Volgens haar heeft het college ten onrechte afgezien van het horen, omdat zij niet had gereageerd op de brief van 11 februari 2022 waarin het college haar vraagt haar hoorkeuze door te geven. Zij stelt dat zij deze brief niet heeft gezien, omdat het per e-mail verzonden signaalbericht met de link naar de brief, in haar spambox terecht is gekomen. Zij voert daarbij aan dat het college ten onrechte enkel via elektronische weg is nagegaan of zij gehoord wilde worden.

2.1.    Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord."

Artikel 7:3 van de Awb luidt: "Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:

a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,

b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,

c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,

d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of

e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad."

Artikel 2:14, eerste lid, van de Awb luidt: "Een bestuursorgaan kan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is."

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer haar uitspraak van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:810, kan het kenbaar maken in de zin van artikel 2:14 van de Awb zowel impliciet als expliciet geschieden. Daarbij is verwezen naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:14, eerste lid, van de Awb, waaruit volgt dat wanneer de afzender bij zijn persoonsgegevens een e-mailadres opgeeft, er niet steeds zonder meer van mag worden uitgegaan dat hij langs die weg voldoende bereikbaar is (Kamerstukken II 2002/2003, 28 483, nr. 5, blz. 12).

2.2.    [appellante] heeft op 6 februari 2022 via het formulier op de website van de gemeente bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 februari 2022. Volgens het college heeft zij daarbij haar e-mailadres ingevuld. Bij brief van 11 februari 2022 heeft het college aan haar de ontvangst van haar bezwaarschrift bevestigd en gevraagd of zij telefonisch gehoord wil worden of dat zij afziet van het recht om gehoord te worden. In deze brief staat vermeld dat als zij niet binnen twee weken reageert, het college ervan uitgaat dat zij afziet van het recht om gehoord te worden. Deze brief heeft het college niet per post aan [appellante] toegezonden, maar geplaatst in het portaal van MijnDenHaag. Het college heeft [appellante] per e-mail een signaalbericht gestuurd met een link naar het portaal waar de brief kon worden geraadpleegd.

Niet is gebleken dat [appellante] op enige manier expliciet kenbaar heeft gemaakt dat zij voldoende bereikbaar is per e-mail. De enkele omstandigheid dat zij bij het maken van bezwaar haar e-mailadres heeft ingevuld bij haar contactgegevens, is onvoldoende voor het oordeel dat zij dat impliciet kenbaar heeft gemaakt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:27. Het college is er dan ook ten onrechte van uitgegaan dat [appellante] kenbaar heeft gemaakt dat zij voldoende bereikbaar is via e-mail en heeft haar ten onrechte enkel via e-mail een signaalbericht gestuurd over de in het portaal van MijnDenHaag te raadplegen brief van 11 februari 2022. Uit de omstandigheid dat [appellante] niet heeft gereageerd op deze brief, mocht het college daarom niet afleiden dat zij afzag van haar recht om gehoord te worden, zoals bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb. Nu zich ook geen van de andere in artikel 7:3 vermelde situaties voordoet, heeft het college ten onrechte afgezien van het horen van [appellante].

Aangezien [appellante] bij de Afdeling wel in de gelegenheid is gesteld haar standpunt naar voren te brengen, is het aannemelijk dat zij door het afzien van het horen in de bezwaarprocedure niet is benadeeld. Daarom kan dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. In artikel 6:22 is namelijk bepaald dat een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een rechtsregel in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Het betoog is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit.

3.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij de doos volledig in de papiercontainer heeft gedaan. Volgens haar kan de doos door iemand anders uit de overvolle container zijn gehaald of kan de doos door de storm eruit zijn gewaaid. Zij wijst erop dat de doos plat is gemaakt, waaruit volgens haar blijkt dat zij de doos in de gleuf van de container heeft gedaan. Volgens haar heeft het college niet onomstotelijk bewezen dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden.

Volgens [appellante] verwijst het college in het besluit op bezwaar ten onrechte naar uitspraken van de Afdeling die gaan over verkeerd aangeboden huisvuilzakken en maakt het college ten onrechte geen onderscheid tussen het aantreffen van een huisvuilzak en het aantreffen van een platgemaakte doos, zoals in haar geval.

[appellante] voert verder aan dat de papiercontainers niet vaak genoeg worden geleegd. Daarbij wijst zij erop dat mensen sinds de coronacrisis veel meer online bestellen en dat daardoor de hoeveelheid afval van kartonnen verpakkingen is toegenomen. Volgens haar komt het voor risico van het college dat het deze papiercontainer niet tijdig heeft geleegd, waardoor het in de gleuf van de container gestoken stuk karton los kon raken en op straat terecht kon komen. Zij betoogt dat het college haar in strijd met artikel 5:41 van de Awb een boete heeft opgelegd, terwijl de overtreding haar niet kan worden verweten. Daarnaast heeft het college volgens haar in strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Awb bij het opleggen van de boete geen rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

3.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

3.2.    In de besluiten van 3 februari 2022 en 9 maart 2022 verwijst het college naar deze vaste rechtspraak van de Afdeling. In de hiervoor vermelde uitspraak van 18 juli 2018 is uiteengezet dat het in deze vaste rechtspraak gaat om een bewijsvermoeden dat specifiek wordt gehanteerd in zaken over onjuist aangeboden huishoudelijk afval. Hoewel die uitspraak ging over een verkeerd aangeboden huisvuilzak, is de daarin uiteengezette rechtspraak van toepassing op alle soorten huishoudelijk afval, waaronder ook dozen en oud papier.

Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Anders dan waar [appellante] van uitgaat, hoeft het college niet onomstotelijk te bewijzen dat zij de doos naast de papiercontainer heeft achtergelaten. Haar verklaring dat zij de doos volledig in de papiercontainer heeft gedaan, is onvoldoende objectief om op grond daarvan aannemelijk te achten dat zij dat daadwerkelijk heeft gedaan. Met het opperen van de mogelijkheden dat de doos door iemand anders uit de container is gehaald of eruit is gewaaid, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat dat ook is gebeurd in dit geval. De omstandigheid dat de doos plat is gemaakt, kan erop wijzen dat het de bedoeling van [appellante] is geweest om de doos door de gleuf in de container te doen, maar daaruit blijkt niet dat zij dat daadwerkelijk heeft gedaan, zoals zij stelt. Aangezien [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt in zoverre.

3.3.    Deze procedure gaat over de rechtmatigheid van het besluit van het college om spoedeisende bestuursdwang toe te passen en de kosten daarvan in rekening te brengen bij [appellante]. Deze procedure gaat niet over de vraag of het college de papiercontainers vaak genoeg leegt. Het bedrag dat het college voor rekening van [appellante] heeft gebracht, is ook geen boete maar een gedeelte van de daadwerkelijk door het college gemaakte kosten voor het verwijderen van de doos. De artikelen 5:41 en 5:46 van de Awb, waarop [appellante] zich beroept, zijn daarom niet van toepassing. Deze artikelen zijn namelijk van toepassing op een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete en niet op een besluit tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang.

De omstandigheid dat een container vol is, ontslaat de gebruikers van die container niet van hun verplichting om hun huisvuil op juiste wijze aan te bieden door het volledig in de container te doen of, als dat niet mogelijk is, op een ander moment of bij een andere container aan te bieden. Ook als het college deze papiercontainer niet tijdig zou hebben geleegd, zoals [appellante] stelt, kan het college handhavend optreden tegen het verkeerd aanbieden van huisvuil bij deze container.

Het betoog faalt ook in zoverre.

4.       Tot slot voert [appellante] aan dat de kartonnen doos geen enkele directe bedreiging voor de volksgezondheid vormde, geen stankoverlast veroorzaakte en ook geen andere vervuiling of ongedierte aantrok. Daarom hoefde de doos volgens haar niet met spoed verwijderd te worden en had geen toepassing gegeven mogen worden aan punt 2 van de "Beleidsregel handhaving verkeerd aangeboden huisvuil 2013", zonder een afweging te maken van de ernst van de geconstateerde overtreding.

4.1.    Bij het besluit van 9 maart 2022 heeft het college de "Beleidsregel handhaving verkeerd aangeboden huisvuil 2013" gevoegd. In punt 2a hiervan staat dat spoedeisende bestuursdwang wordt toegepast bij het niet op heterdaad ontdekken van te vroeg, te laat of op onjuiste wijze aanbieden van huisvuil. In de overwegingen bij het beleid staat dat een spoedeisend belang gemoeid is met de directe verwijdering van op onjuiste wijze aangeboden huisvuil, vanwege de negatieve gevolgen van het verkeerd aanbieden van huisvuil. Deze negatieve gevolgen zijn onder meer de vuilaantrekkende werking, het aantrekken van ongedierte en in algemene zin vervuiling. Zoals het college ook ter zitting heeft toegelicht, wordt onder vuilaantrekkende werking verstaan dat als er eenmaal afval naast een container of ergens anders op straat ligt, andere mensen eerder geneigd zullen zijn om hun afval ernaast te zetten of erbij te gooien. Een kartonnen doos die naast een papiercontainer ligt, trekt op die manier wel degelijk andere vervuiling aan. Daarnaast levert elke soort huisvuil die op straat ligt, vervuiling in algemene zin op. Dat de kartonnen doos geen bedreiging voor de volksgezondheid vormde en geen stankoverlast veroorzaakte, betekent niet dat het beleid daarop niet van toepassing is. Het beleid ziet uitdrukkelijk op situaties waarin de negatieve gevolgen van het verkeerd aanbieden van huisvuil bestaan uit de vuilaantrekkende werking en vervuiling in algemene zin. Vanwege deze negatieve gevolgen mocht het college overeenkomstig zijn beleid overgaan tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang, bestaande uit het direct opruimen van de doos.

Het betoog faalt.

5.       Het beroep is ongegrond.

6.       Vanwege het onder 2.2 geconstateerde gebrek, moet het college de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep ongegrond;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 36,98, niet toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Den Ouden
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022

687