Uitspraak 202105883/1/R4


Volledige tekst

202105883/1/R4.
Datum uitspraak: 5 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2020 heeft het college zijn beslissing om op 27 oktober 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 10 mei 2021 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2021, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door D. van der Klaauw, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakt doosje dat op 27 oktober 2020 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer ter hoogte van de Volendamlaan 660 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] het doosje verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op het doosje staan.

2.       Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk is, omdat het na afloop van de beroepstermijn is ingesteld. [appellante] heeft op 8 september 2021 langs elektronische weg beroep ingesteld tegen het besluit van 10 mei 2021.

Op grond van de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken vanaf de dag na die waarop het besluit is bekendgemaakt.

In artikel 7:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat een besluit op bezwaar wordt bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degenen tot wie zij is gericht.

Het besluit op bezwaar van 10 mei 2021 is op 12 mei 2021 per e-mailbericht toegezonden aan [appellante].

In artikel 2:14, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer haar uitspraak van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:810, kan het kenbaar maken in de zin van artikel 2:14 van de Awb zowel impliciet als expliciet geschieden. Daarbij is verwezen naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:14, eerste lid, van de Awb, waaruit volgt dat wanneer de afzender bij zijn persoonsgegevens een e-mailadres opgeeft, er niet steeds zonder meer van mag worden uitgegaan dat hij langs die weg voldoende bereikbaar is (Kamerstukken II 2002/2003, 28 483, nr. 5, blz. 12).

Ter zitting heeft het college toegelicht dat [appellante] niet expliciet kenbaar heeft gemaakt dat zij via e-mail bereikbaar is. Het college stelt wel eerder via e-mail contact te hebben gehad met [appellante], maar heeft geen e-mailbericht van haar kunnen overleggen. Er is dan ook niet gebleken dat [appellante] via e-mail heeft gecommuniceerd met het college.

[appellante] heeft op 19 november 2020 via het formulier op de website van de gemeente bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 november 2020 en daarbij in het desbetreffende invulveld van het webformulier haar e-mailadres ingevuld. Deze enkele omstandigheid is onvoldoende voor het oordeel dat zij impliciet kenbaar heeft gemaakt dat zij voldoende bereikbaar is via e-mail. Het college is er ten onrechte van uitgegaan dat zij dat wel kenbaar heeft gemaakt.

Aangezien [appellante] niet kenbaar heeft gemaakt dat zij voldoende bereikbaar is via e-mail, heeft het college het besluit van 10 mei 2021 niet op juiste wijze bekendgemaakt door het op 12 mei 2021 per e-mailbericht aan [appellante] toe te zenden. Dit betekent dat de termijn van zes weken voor het indienen van een beroepschrift niet is aangevangen en dat het beroepschrift van [appellante] van 8 september 2021 prematuur, voor het begin van de beroepstermijn, is ingediend.

Artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb luidt: "Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend […] beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen." Dit betekent dat een beroepschrift dat voor het begin van de beroepstermijn is ingediend, toch ontvankelijk is als het besluit op dat moment al wel was genomen. Dat was het geval op 8 september 2021, toen [appellante] beroep instelde, zodat haar beroep ontvankelijk is.

3.       [appellante] betwist niet dat het doosje van haar afkomstig is, maar stelt dat niet zij, maar haar toenmalige huisgenoot degene is geweest die de blauw/oranje papieren tas, met daarin hun gezamenlijke papierafval, waaronder het aan haar geadresseerde platgemaakte doosje, naast de papiercontainer heeft neergezet, omdat de container vol was. In haar beroepschrift licht zij toe dat zij geen contact meer heeft met de huisgenoot die inmiddels is verhuisd, zodat ze de boete niet naar hem kan doorsturen.

3.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

De overtreder is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.

3.2.    Door het adreslabel is het doosje tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die het doosje verkeerd heeft aangeboden. Met haar enkele stelling dat haar toenmalige huisgenoot het doosje verkeerd heeft aangeboden, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij niet de overtreder is, omdat zij deze stelling niet met bewijsstukken heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt.

Ook als ervan moet worden uitgegaan dat die huisgenoot de papieren tas met daarin het doosje verkeerd heeft aangeboden, kan [appellante] als overtreder worden aangemerkt. In dat geval moet ervan worden uitgegaan dat hij de papieren tas met het gezamenlijke papierafval mede voor [appellante] naar de container heeft gebracht en dat hij het doosje daarin dus voor haar heeft weggebracht. Daardoor kan deze handeling aan haar worden toegerekend en kan zij verantwoordelijk worden gehouden voor het verkeerd aanbieden van het doosje door haar huisgenoot.

De door [appellante] gestelde omstandigheid dat de container vol was, ontsloeg haar of haar huisgenoot niet van hun verplichting om hun afval op juiste wijze ter inzameling aan te bieden, bijvoorbeeld in een andere container of op een ander moment.

Gelet op het voorgaande heeft het college [appellante] terecht als overtreder aangemerkt. Het bedrag van € 126,00 dat het college voor haar rekening heeft gebracht, is overigens geen boete, maar is een gedeelte van de kosten die het college heeft gemaakt voor het verwijderen van het doosje.

Het betoog faalt.

4.       Het beroep is ongegrond.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2022

687