Uitspraak 202200554/1/V2


Volledige tekst

202200554/1/V2.
Datum uitspraak: 22 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 7 januari 2022 in zaak nr. NL21.9619 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 7 januari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend waarop de vreemdeling heeft gereageerd.

Overwegingen

1.       Volgens de staatssecretaris is de vreemdeling met onbekende bestemming vertrokken. De vreemdeling heeft echter laten weten dat zij contact onderhoudt met haar gemachtigde, dat zij nog in Nederland verblijft en de procedure wil doorzetten. De Afdeling stelt daarom vast dat de vreemdeling nog steeds belang heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:579, onder 2).

2.       De vreemdeling komt uit Iran. Zij heeft aan haar asielaanvraag onder meer ten grondslag gelegd dat zij lesbisch is en Iran heeft verlaten om te ontkomen aan een gedwongen huwelijk met een man. Volgens de vreemdeling zijn na haar vertrek uit Iran haar ouders op de hoogte geraakt van haar seksuele gerichtheid en heeft haar vader gedreigd haar te vermoorden als zij terugkeert. Ook heeft de vreemdeling verklaard dat zij niet meer in de islam gelooft.

2.1.    De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak van 18 juli 2019 geoordeeld dat de staatssecretaris zich in het besluit niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde seksuele gerichtheid niet geloofwaardig is. Dit oordeel heeft de Afdeling in haar uitspraak van 21 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3943, bevestigd. Wel had de rechtbank volgens de Afdeling in die uitspraak ten onrechte een aantal beroepsgronden onbesproken gelaten. Dit waren de beroepsgronden gericht tegen het standpunt van de staatssecretaris dat de gestelde uithuwelijking van de vreemdeling en de poging tot verkrachting door haar beoogde huwelijkspartner niet geloofwaardig zijn. Hierin heeft de Afdeling aanleiding gezien het hoger beroep van de vreemdeling gegrond te verklaren, de uitspraak van 18 juli 2019 te vernietigen en de zaak naar de rechtbank terug te wijzen. In de uitspraak van 7 januari 2022, die in dit hoger beroep voorwerp van het geschil is, heeft de rechtbank die beroepsgronden alsnog beoordeeld.

2.2.    De staatssecretaris heeft wel geloofwaardig geacht dat de vreemdeling afvallige van de islam is, maar heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat zij om die reden bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging. Hiertegen heeft de vreemdeling in het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 18 juli 2019 geen gronden aangevoerd.

2.3.    Na terugwijzing van de zaak door de Afdeling heeft de vreemdeling de rechtbank laten weten dat zij een Instagramaccount heeft waarop zij berichten plaatst die verband houden met haar seksuele gerichtheid en afvalligheid van de islam. Daarbij heeft zij schermafbeeldingen overgelegd van bedreigingen die zij in reactie op die berichten heeft ontvangen. In enkele daarvan, waaronder, naar de vreemdeling stelt, een reactie van haar vader, wordt zij met de dood bedreigd. Eén reactie bevat een aankondiging dat een melding bij de FATA, de Iraanse cyberpolitie, zal worden gedaan.

3.       In de tweede grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de online bedreigingen in haar beoordeling te betrekken. Zij betoogt dat deze bedreigingen haar gestelde vrees voor vervolging bij terugkeer onderbouwen.

3.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat, wanneer de Afdeling een zaak naar haar heeft teruggewezen, maar in haar uitspraak al wel een oordeel heeft gegeven over een aantal beroepsgronden, het geschil in de beroepsfase na terugwijzing is toegespitst op dat waar de rechtbank nog over moet oordelen. Deze regel moet de bestuursrechter echter buiten toepassing laten wanneer er omstandigheden zijn als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494 (hierna: Bahaddar-omstandigheden) om schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen (zie de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:1664, onder 6 t/m 6.3). De vraag of dergelijke omstandigheden zich voordoen, beantwoordt de bestuursrechter zelfstandig aan de hand van wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd, en het standpunt van de staatssecretaris daarover. Ook algemeen bekende informatie over het land van herkomst van een vreemdeling is daarbij relevant. Heeft de staatssecretaris geen standpunt ingenomen, dan stelt de bestuursrechter hem in de gelegenheid dat alsnog te doen (zie voormelde uitspraak van vandaag onder 11.1).

3.2.    Hoewel de standpunten van de staatssecretaris over de seksuele gerichtheid van de vreemdeling en haar afvalligheid geen deel meer uitmaakten van het geschil na terugwijzing, had de rechtbank, gelet op de ernst en de concrete aard van de Instagram-bedreigingen, moeten beoordelen of deze Bahaddar-omstandigheden opleveren en in dat kader de staatssecretaris in de gelegenheid moeten stellen daarover een standpunt in te nemen. Dit heeft zij ten onrechte niet gedaan. Het Algemeen ambtsbericht Iran van februari 2021 vermeldt immers over de positie van lhbti onder meer dat lhbti onevenredig veel kans lopen het slachtoffer te worden van represailles van familie, vrienden en anderen, bijvoorbeeld omdat zij homoseksualiteit als een aantasting van de familie-eer zien. Omdat de staatssecretaris geloofwaardig vindt dat de vreemdeling afvallige van de islam is, is verder van belang dat volgens dit ambtsbericht kritische religieuze uitingen op sociale media van afvalligen over hun afvalligheid vanuit het buitenland, kunnen leiden tot (strafrechtelijke) vervolging bij terugkeer. De vreemdeling klaagt dan ook terecht dat de rechtbank de Instagram-bedreigingen in de beoordeling had moeten betrekken.

3.3.    De grief slaagt alleen al hierom.

3.4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat voor het antwoord op de vraag of zich in dit geval Bahaddar-omstandigheden voordoen nader onderzoek van de staatssecretaris naar de Instagram-bedreigingen nodig is en hij zal moeten beoordelen welke gevolgen de uitkomst van dit onderzoek heeft voor de vraag of de vreemdeling asielrechtelijke bescherming behoeft, is het beroep gegrond en wordt het besluit van 24 januari 2019 vernietigd. De staatssecretaris moet opnieuw op de aanvraag beslissen en daarbij rekening houden met de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment zijn. Daarom is het niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 7 januari 2022 in zaak nr. NL21.9619;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 24 januari 2019, V-[…];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Prins
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022

363