Uitspraak 201905786/1/V2


Volledige tekst

201905786/1/V2.
Datum uitspraak: 21 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 juli 2019 in zaak nr. NL19.3244 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 18 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    Wat de vreemdeling in de eerste tot en met de vierde grief en het eerste deel van de zesde grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.    De in de vijfde grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 5 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2986. Uit de overwegingen van deze uitspraak volgt dat het niet in alle asielzaken toepassen van het vierogenbeginsel er niet toe leidt dat de besluitvorming in asielzaken alleen al daarom onzorgvuldig is. Hieruit vloeit voort dat de grief niet slaagt.

3.    In het tweede deel van de zesde grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat wat zij overigens heeft aangevoerd geen bespreking behoeft, omdat zij geen beroepsgronden heeft gericht tegen het standpunt van de staatssecretaris dat de overige gestelde problemen niet zijn gerelateerd aan de vervolgingsgronden in het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling heeft immers in beroep wel geklaagd dat de staatssecretaris de gestelde uithuwelijking en poging tot verkrachting niet als relevante elementen heeft aangemerkt en dat hij die problemen, die de directe aanleiding voor haar vlucht waren, had moeten beoordelen.

De grief slaagt.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 juli 2019 in zaak nr. NL19.3244;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Yildiz
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2019

802-897.