Uitspraak 202103026/1/R1


Volledige tekst

202103026/1/R1.
Datum uitspraak: 22 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2021 in zaak nr. 20/2582 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2019 heeft het college geweigerd om aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen en vergroten van een garage/berging.

Bij besluit van 31 maart 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H. van Veldhuisen, rechtsbijstandverlener te Weesp, is verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen en vergroten van een garage/berging bij zijn woonboot aan [locatie] in Amsterdam. De door hem gewenste garage/berging heeft een oppervlakte van 30 m2 en moet in de plaats komen van de huidige garage/berging van 18 m2 en een schuurtje van 5 m2. Op de locatie waar hij de garage/berging wil bouwen geldt op grond van het bestemmingsplan "Noorder IJplas" de bestemming "Groen". De garage/berging is daarmee in strijd. Het college wil geen medewerking verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan, omdat het college het groene karakter van de Zijkanaal H-weg wil behouden en uitbreiding van de bebouwing daarom onwenselijk vindt.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning heeft mogen weigeren. Daarover heeft de rechtbank overwogen dat het college het belang om geen verdere bebouwing toe te staan zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [appellant] bij het bouwen van een nieuwe garage/berging.

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank miskent dat het college de gevraagde omgevingsvergunning had moeten verlenen. De locatie van de garage/berging ligt weliswaar in de Hoofdgroenstructuur van Amsterdam, maar voldoet feitelijk niet aan de richtlijnen die gelden voor "ruigtegebied/struinnatuur". Dat is ook de reden dat de Afdeling in de uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1920, heeft geoordeeld dat de groenbestemming zoals in het bestemmingsplan vastgelegd ter bescherming van de Hoofdgroenstructuur, niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarbij komt dat de stadsdeelraad van Amsterdam-Noord zich in 2013 op het standpunt heeft gesteld dat 30 m2 aan bijbehorende bouwwerken aanvaardbaar is bij woonboten aan de Landsmeerderdijk bij het verderop gelegen Zijkanaal I. De Landsmeerderdijk is volgens [appellant] vergelijkbaar met de Zijkanaal H-weg, omdat er ook bij Zijkanaal I een dicht lint is van woonboten met bijbehorende bouwwerken op de walkant. Bij de Landsmeerderdijk is aan de overzijde van de weg een stuk dat deel uitmaakt van de Hoofdgroenstructuur van Amsterdam, zodat ook op dit punt sprake is van een vergelijkbaar geval.

Een garage/berging van 30 m2 is volgens [appellant] ruimtelijk aanvaardbaar, omdat het erf 108 m2 is en er dan dus nog geen 30% van het erf is bebouwd. De garage/berging heeft geen merkbare invloed op het landschap. In het dichte lint van woonboten met erfbebouwing op de walkant leidt een garage/berging van 30 m2, waarbij meer dan 2/3 van het erf open blijft en slechts 7 m2 wordt toegevoegd, niet tot een merkbare verdichting van het bebouwingslint, aldus [appellant].

2.1.    Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

2.2.    Anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen volgt uit de door hem aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014 niet dat er op de locatie van de beoogde garage/berging op het perceel van [appellant] ten onrechte de bestemming "Groen" is toegekend. In deze uitspraak is het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Noorder IJplas" vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Groen" ter plaatse van het perceel Zijkanaal H-weg 41. Dus niet ter plaatse van het perceel van [appellant].

In deze zaak gaat het in de eerste plaats om de rechtmatigheid van het besluit over de vergunning en niet over de rechtmatigheid van het bestemmingsplan. Dat plan kan dus niet worden getoetst alsof het gaat om een beroep tegen een bestemmingsplan. De vraag of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aan percelen de juiste bestemming is toegekend kan in het kader van een zogeheten exceptieve toetsing niet meer aan de orde komen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1067. Het bestemmingsplan waaraan de aanvraag om omgevingsvergunning is getoetst, is onherroepelijk en van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan. Dit betekent dat het college bij toetsing van de aanvraag terecht is uitgegaan van de op de locatie van de beoogde garage/berging rustende bestemming "Groen". Niet in geschil is dat de door [appellant] gewenste garage/berging daarmee in strijd is.

Het college heeft zich bij het besluit om geen medewerking aan afwijking van het bestemmingsplan te verlenen op het standpunt mogen stellen dat het niet wenselijk is om verdere bebouwing van de Zijkanaal H-weg toe te staan. Daarbij heeft het mogen betrekken dat de Zijkanaal H-weg een groen karakter heeft, omdat de aanwezige bebouwing in de huidige situatie beperkt is. Gelet op de beleidsruimte die het college heeft, mag het ervoor kiezen om dit zo te laten en het groene karakter te behouden ten koste van de belangen van [appellant] bij een nieuwe garage/berging.

De Afdeling stelt vast dat de locatie van de beoogde garage/berging behoort tot de Hoofdgroenstructuur en daarin is aangewezen als "ruigtegebied/struinnatuur". Dat er, zoals [appellant] ter zitting heeft gesteld, in de toelichting bij de kaart van de Hoofdgroenstructuur is vermeld dat er aan de kaart geen rechten kunnen worden ontleend, maakt niet dat het college de aanwijzing als ruigtegebied/struinnatuur niet heeft mogen meewegen in de afweging om geen medewerking aan het bouwplan te verlenen. Dat de feitelijke situatie ter plaatse volgens [appellant] niet als ruigtegebied/struinnatuur is aan te merken, maakt dit niet anders. Dit volgt bijvoorbeeld ook uit de hiervoor genoemde uitspraak van 3 april 2019, waarin de Afdeling heeft overwogen dat dit niet met zich brengt dat het onredelijk is dat in de structuurvisie wordt uiteengezet welke aanwezige waarden in het gebied bescherming verdienen en welke waarden in de toekomst wenselijk worden geacht.

De Afdeling volgt [appellant] ook niet in zijn vergelijking met de situatie aan de Landsmeerderdijk bij Zijkanaal-I. Vaststaat dat de gronden/erven bij de woonboten aan de Landsmeerderdijk niet in de Hoofdgroenstructuur zijn opgenomen en dat alleen de tegenoverliggende Wilmkebreekpolder daartoe behoort. Dit betekent dat dit geen vergelijkbare situatie is.

De door [appellant] gestelde omstandigheid dat het grootste deel van zijn erf onbebouwd blijft na realsering van de garage/berging, maakt niet dat het college verplicht is medewerking te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan. Gelet op wat hiervoor is uiteengezet, mag het college ook beperkte verdere bebouwing tegengaan. Ook als gesteld kan worden dat na realisering van de garage/berging sprake is van een grotendeels onbebouwd perceel, neemt dat niet weg dat het college beleidsruimte heeft bij de beslissing om medewerking te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan.

De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college de afweging heeft mogen maken om verdere bebouwing niet toe te staan en de wensen van [appellant] in dat opzicht niet te laten prevaleren.

Het betoog faalt.

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank miskent dat het college had moeten toetsen aan artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Het college heeft ten onrechte getoetst aan artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor.

3.1.    Ook bij toepassing van artikel 4 van bijlage II van het Bor vormt artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht het toetsingskader. Gelet op wat hiervoor onder 2.1 is weergegeven heeft het college daarbij beleidsruimte en heeft het college gelet op wat onder 2.2 is overwogen deugdelijk gemotiveerd waarom het niet wil meewerken aan het bouwplan. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van het college toegelicht dat de beweegredenen van het college om niet mee te werken evenzeer gelden bij toetsing aan artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Wat [appellant] heeft aangevoerd geeft daarom geen aanleiding om te twijfelen of de rechtbank tot het juiste oordeel is gekomen.

Het betoog faalt.

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Janse, griffier.

w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Janse
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022

855