Uitspraak 202102760/1/V6


Volledige tekst

202102760/1/V6.
Datum uitspraak: 22 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 4 maart 2021 in zaak nr. 20/1021 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2019 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken.

Bij besluit van 29 januari 2020 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling stukken overgelegd. De staatssecretaris heeft verder met verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb meegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van deze stukken. De Afdeling heeft in andere samenstelling beslist dat beperkte kennisneming van de stukken gerechtvaardigd is. [appellant] heeft toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202105622/1/V1 ter zitting behandeld op 13 januari 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. E. Ceylan, advocaat te Amersfoort, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.V. de Kort, advocaat te Den Haag, en drs. S.E. Hoogewoning, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2.       [appellant] is op [geboortedatum] 1990 in Iran geboren en heeft bij geboorte de Iraanse nationaliteit verkregen. In 1996 is hij met zijn ouders naar Nederland gekomen. Op 5 juli 2001 is hij met zijn moeder genaturaliseerd tot Nederlander. De staatssecretaris heeft zijn Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) ingetrokken, omdat hij onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 300 dagen waarvan 242 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar wegens de voorbereiding van het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Het gaat hier om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht. De staatssecretaris heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van 24 mei 2017 (ECLI:NL:RBMNE:2017:2561; hierna: de uitspraak van 24 mei 2017). Daarin is onder meer bewezen verklaard dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen om uiteindelijk naar Afghanistan af te reizen en zich aan te sluiten bij de terroristische organisatie IS. [appellant] heeft hierover contact gehad met gelijkgestemden, heeft een vliegticket naar Teheran geboekt en had al een koffer en een groot geldbedrag gepakt. [appellant] heeft hiermee volgens de staatssecretaris essentiële belangen van het Koninkrijk ernstig geschaad.

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap geen punitieve sanctie is en niet in strijd is met het ne-bis-in-idembeginsel. Hij voert onder verwijzing naar de arresten van het EHRM van 13 december 2005, Nilsson tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2005:1213DEC007366101, en van 20 mei 2014, Nykänen tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2014:0520JUD001182811, aan dat het EHRM groot belang toekent aan de vraag of er een 'sufficiently close connection' is tussen de strafrechtelijke veroordeling en het besluit om zijn Nederlanderschap in te trekken. Deze connectie is er volgens [appellant], omdat zonder de veroordeling de intrekking van Nederlanderschap niet kon plaatsvinden. Hierdoor is er sprake van dubbele bestraffing, aldus [appellant].

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045) is de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN geen punitieve sanctie. Voor dit oordeel vindt de Afdeling steun in het arrest van het EHRM van 25 juni 2020, Ghoumid e.a. tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316, punt 69-73, waarin het EHRM heeft geoordeeld dat de intrekking van de Franse nationaliteit niet kan worden aangemerkt als een 'criminal charge' in de zin van artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM. De arresten Nilsson en Nykänen maken dit oordeel niet anders, omdat deze arresten gaan over de situatie dat twee verschillende autoriteiten een punitieve sanctie hebben opgelegd en het de vraag is of deze sancties vanwege een 'sufficiently close connection' als één sanctie moeten worden gezien, zodat sprake is van één bestraffing voor hetzelfde feit. Deze vraag is hier niet aan de orde.

Het betoog faalt.

4.       Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020 faalt het betoog van [appellant] dat de intrekking van zijn Nederlanderschap discriminatoir is wegens het door de staatssecretaris bij het toepassen van deze maatregel gemaakte onderscheid tussen monopatriden en bipatriden. De toepasselijkheid van de "compelling or very weighty reasons"-test maakt dit niet anders, aangezien het voorkomen van staatloosheid het maken van onderscheid tussen mono- en bipatriden al rechtvaardigt.

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de door de staatssecretaris verrichte evenredigheidsbeoordeling wegens de bewoording van artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het BVVN) te restrictief is en daarmee in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2019, Tjebbes e.a., ECLI:EU:C:2019:189, en het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. [appellant] verzoekt de Afdeling om prejudiciële vragen te stellen over de evenredigheidsbeoordeling in artikel 68a van het BVVN die in zijn visie in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Hij voert aan dat zijn sociale, culturele en linguïstische banden met Iran zwak zijn, zodat hij daar geen bestaan kan opbouwen. Dit terwijl hij al 25 jaar in Nederland woont. De rechtbank heeft verder ten onrechte niet bij haar beoordeling betrokken dat ten hoogste vijftien jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd voor het misdrijf waarvoor [appellant] is veroordeeld, terwijl hij slechts tot 300 dagen gevangenisstraf is veroordeeld. Volgens [appellant] heeft hij een kwetsbare persoonlijkheid en heeft de strafrechter hem verminderd toerekeningsvatbaar geacht. Op de zitting voegt [appellant] hieraan toe dat hij thans financieel afhankelijk is van zijn ouders. Volgens [appellant] heeft hij veel spijt van zijn daden en na het uitzitten van zijn straf wel openheid en inzicht van zaken gegeven. [appellant] verwijst bovendien naar het adviesrapport van Robur van 7 november 2019 waarin de forensisch maatschappelijk werker concludeert dat er niet meer van recidivegevaar kan worden gesproken. Volgens [appellant] moet aan dit adviesrapport meer waarde worden toegekend dan de omstandigheden uit het strafproces, omdat het adviesrapport van recentere datum is. [appellant] voert aan dat hij nooit eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit. [appellant] is na het strafproces ook niet meer veroordeeld voor een strafbaar feit.

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte het beroep op artikel 3 van het EVRM niet inhoudelijk heeft beoordeeld. [appellant] voert aan dat hij soenniet is en in Iran zal worden beschouwd als terrorist waarbij hij vreest voor de Iraanse autoriteiten.

5.1.    Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest Rottmann van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, nagegaan moet worden of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht betreft, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Daarom moet, indien het aangevoerde daartoe aanleiding geeft, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening worden gehouden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor zijn gezinsleden wat betreft het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet. In dit verband moet met name worden nagegaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen.

5.2.    Anders dan in de zaak die leidde tot het arrest Rottmann speelt in deze zaak de mogelijkheid om de vroegere nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie terug te krijgen geen rol. [appellant] heeft immers naast de Nederlandse nationaliteit steeds ook de Iraanse nationaliteit bezeten en hij bezit die nog steeds. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat de staatssecretaris bij de evenredigheidsbeoordeling terecht in aanmerking heeft genomen dat [appellant] door de intrekking niet staatloos raakt, omdat hij ook de Iraanse nationaliteit bezit.

Wel raakt [appellant], net als in de zaak Rottmann, met de Nederlandse nationaliteit ook het burgerschap van de Unie kwijt. Dit aspect dient in de evenredigheidstoets te worden betrokken. [appellant] heeft niet aangevoerd dat hij actief gebruik maakt of heeft gemaakt van zijn rechten als Unieburger en hij heeft evenmin concrete belangen naar voren gebracht die daarmee verband houden. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij zelf de banden met Nederland heeft doorgesneden door een terroristisch misdrijf te plegen. Aan het verlies van het Unieburgerschap komt daarom beperkt gewicht toe.

Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris bij de afweging terecht heeft betrokken dat ondanks het verlies van het Unieburgerschap uitoefening van het familieleven met [appellant]’s in Nederland verblijvende familieleden nog steeds mogelijk is. Hierbij wordt betrokken dat de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, bij uitspraak van 22 juli 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:16417) het terugkeerbesluit heeft vernietigd, omdat de staatssecretaris zich volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] bij terugkeer naar Iran geen risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Op [appellant] rust op dit moment dus niet de verplichting om terug te keren naar Iran. Alleen al hierom kan [appellant] zich in deze procedure niet met succes op artikel 3 van het EVRM beroepen. [appellant] kan dit beroep op artikel 3 van het EVRM desgewenst aanvoeren in de al door hem geïnitieerde asielprocedure of in het kader van een nieuw terugkeerbesluit.

Door de uitspraak van de rechtbank van 22 juli 2021 is het onzeker of [appellant] moet terugkeren naar Iran. Ook heeft [appellant] om een verblijfsvergunning asiel gevraagd, waarop de staatssecretaris nog een besluit moet nemen. Indien hij desondanks toch het grondgebied van de EU zou moeten verlaten en wordt uitgezet naar Iran heeft de staatssecretaris niet ten onrechte bij de evenredigheidsbeoordeling in aanmerking genomen dat van hem redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij in dat land een leven opbouwt. Anders dan [appellant] heeft betoogd kan niet worden gezegd dat zijn banden met Iran zo zwak zijn, dat hij daar geen bestaan kan opbouwen. Zoals hij ook ter zitting heeft erkend, spreekt hij de taal, heeft hij in Iran ook familie wonen en heeft hij deze familieleden de afgelopen jaren ook regelmatig op vakanties in Iran bezocht. Verder heeft [appellant] op de hoorzitting van 18 december 2019 verklaard dat de verhouding met zijn familie in Iran goed is en hij via sociale media contact met hen onderhoudt. Ten aanzien van de banden van [appellant] met Nederland en in Nederland verblijvende personen is voorts gebleken dat [appellant] al enige jaren niet meer in het ouderlijk huis verblijft. Aangenomen kan verder worden dat zijn ouders naar Iran kunnen afreizen om hem te bezoeken, omdat zij al eerder naar Iran zijn gereisd.

De staatssecretaris heeft verder niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat [appellant] sinds elfjarige leeftijd beschikt over de Nederlandse nationaliteit gelet op de aard en ernst van de gepleegde feiten en de ernstige schending van de essentiële belangen van de staat onvoldoende zwaarwegend is om de intrekking van het Nederlanderschap en daarmee het verlies van het Unieburgerschap onevenredig te achten. Dat bij [appellant] een persoonlijkheidsstoornis is vastgesteld maakt het voorgaande evenmin anders, alleen al omdat de strafrechter al met deze omstandigheid rekening heeft gehouden en dat op zich niet afdoet aan de ernst van de gedragingen en de mate waardoor de essentiële belangen van de Nederlandse staat zijn geschonden. De staatssecretaris heeft verder zich terecht op het standpunt gesteld dat met de intrekking van het Nederlanderschap tot uitdrukking wordt gebracht dat de band tussen Nederland en [appellant], zijnde iemand die de essentiële belangen van de Nederlandse staat ernstig heeft geschonden door het begaan van een terroristisch misdrijf, niet langer kan bestaan. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap geschikt is om aan deze verbreking van de band tussen [appellant] en Nederland inhoud te geven. [appellant] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 300 dagen, waarvan 242 dagen voorwaardelijk, wegens een terroristisch misdrijf met een hoog strafmaximum. Zoals in de uitspraak van de rechtbank van 24 mei 2017 is opgenomen worden terroristische misdrijven gezien als één van de ernstigste schendingen van de rechtstaat en raken terroristische organisaties zoals IS rechtstreeks de openbare orde, veiligheid en stabiliteit van een samenleving en haar burgers.

Uit de uitspraak van 24 mei 2017 volgt verder dat de reclassering het recidiverisico als hoog inschat. Volgens de reclassering heeft [appellant] weliswaar gedurende het schorsingstoezicht de eerste stappen gezet op praktisch vlak, maar tegelijkertijd ziet de reclassering op ideologisch vlak nog weinig openheid. De rechtbank heeft aan het voorwaardelijke deel van de opgelegde straf meerdere bijzondere voorwaarden verbonden, waaronder een meldplicht, een contactverbod en een locatieverbod voor luchthavens en de Nederlandse landsgrenzen. Ook heeft de rechtbank bepaald dat [appellant] moest worden behandeld voor een geconstateerde stoornis en hij in gesprek moest met een islamdeskundige of theoloog. Daarnaast diende hij mee te werken aan het begeleidingstraject van de gemeente Utrecht. Op vordering van de officier van justitie heeft de rechtbank bij uitspraak van 28 augustus 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:4088) geoordeeld dat [appellant] zich gedeeltelijk niet aan de bijzondere voorwaarden heeft gehouden en bepaald dat hij 90 dagen van zijn voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf moest uitzitten. [appellant] onthield zich volgens de rechtbank van inhoudelijke inbreng bij de gesprekken met behandelaars en de theoloog, waardoor er geen invulling kon worden gegeven aan het reclasseringstoezicht. De rechtbank overweegt dat [appellant] ook ter zitting zijn wantrouwen naar de overheid en frustratie tegen de autoriteiten heeft geuit. De rechtbank heeft verder van bijzonder belang geacht dat de deskundigen het recidiverisico als onverminderd hoog inschatten. Bij uitspraak van 7 januari 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:30) heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging van de overige 152 dagen gevangenisstraf gelast, omdat [appellant] niet meer meewerkte aan de hem opgelegde bijzondere voorwaarden en zich aldus onttrok aan het reclasseringstoezicht.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] met de verwijzing naar het adviesrapport van Robur van 7 november 2019 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij inmiddels afstand heeft gedaan van het jihadistische gedachtengoed en dat hij is gederadicaliseerd. Dit rapport is door een forensisch maatschappelijk werker opgemaakt na een gesprek met [appellant], zijn ouders en navraag bij een politieambtenaar. In het rapport wordt de uit genoemde bronnen verkregen informatie echter niet gerelateerd aan de hiervoor weergegeven in het kader van het strafproces verkregen informatie waaruit volgt dat sprake was van een lange periode van radicalisering. Ook is niet duidelijk hoe de inhoud van dit rapport zich verhoudt tot de stelselmatige weigering van [appellant] zich te houden aan de hem opgelegde, juist met het oog op de voorkoming van recidive door de rechtbank opgelegde dadelijk uitvoerbaar verklaarde bijzondere voorwaarden. Om deze redenen kan dan ook aan de inhoud van dit rapport niet die waarde worden toegekend die [appellant] daaraan wenst te zien toegekend.

De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de staatssecretaris een deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de beoordeling krachtens artikel 68a van het BVVN niet in strijd is met het Unierecht, omdat de regeling voorschrijft dat rekening wordt gehouden met het verlies van het Unieburgerschap. Bovendien heeft de staatssecretaris alle door [appellant] naar voren gebrachte belangen en persoonlijke omstandigheden in de beoordeling betrokken.

5.3.    Uit het voorgaande volgt dat de opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 13 en 14, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 36, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

Het betoog faalt.

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap geen schending is van artikel 8 van het EVRM. Volgens [appellant] is het niet in geschil dat het recht op nationaliteit valt onder artikel 8 van het EVRM. Verder voert hij aan dat hij al 25 jaar in Nederland woont en dat gelet op dit zeer lange verblijf zijn recht op privéleven dient te worden geëerbiedigd.

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1267) gaat de Afdeling bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen de intrekking van het Nederlanderschap uit van het toetsingskader dat het EHRM heeft toegepast in het arrest van 22 december 2020, Usmanov tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD004393618. Dit betekent dat de Afdeling eerst zal beoordelen of de intrekking een inmenging in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven is. Bepalend hierbij is of de intrekking negatieve gevolgen heeft voor het privéleven van de betrokkene (punten 58-62 van dat arrest). Als de intrekking een inmenging is, zal de Afdeling beoordelen of deze gerechtvaardigd is. Hierbij gaat het om de vraag of de intrekking voorzien is bij wet, of de betrokkene de intrekking bij de rechter heeft kunnen aanvechten, of de intrekkingsprocedure met voldoende waarborgen is omkleed, of de staatssecretaris zorgvuldig heeft gehandeld en snel genoeg tot intrekking is overgegaan (punt 63 van dat arrest) en ten slotte of de staatssecretaris de intrekkingsbevoegdheid willekeurig heeft toegepast (punt 71 van dat arrest, vergelijk ook punten 51 en 52 van het arrest Ghoumid).

6.2.    De intrekking van het Nederlanderschap heeft naar haar aard vergaande gevolgen voor het privéleven van [appellant]. Dit maakt dat de intrekking een inmenging is in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven.

Vervolgens is de vraag of deze inmenging gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de intrekking van een Nederlanderschap een bij wet voorziene regeling. [appellant] heeft de intrekking bij de rechter kunnen aanvechten.

De intrekking van het Nederlanderschap wordt verder gelet op de onder 5.2 beschreven evenredigheidsbeoordeling niet willekeurig toegepast en is met de nodige waarborgen en rechtsbescherming omkleed. Ook volgt uit de bij deze evenredigheid betrokken feiten en omstandigheden dat ondanks de intrekking van het Nederlanderschap moet worden aangenomen dat [appellant] ook in Iran zijn privéleven deels zal kunnen voortzetten dan wel verder zal kunnen opbouwen. Voorts kan hier gewicht worden toegekend aan het feit dat [appellant] zelf de banden met Nederland heeft doorgesneden door een terroristisch misdrijf te plegen, dat zich in de kern ook richt tegen de waarden en normen van de Nederlandse samenleving. Daaruit kan worden afgeleid dat voor [appellant] evenmin een situatie bestaat waarin sprake is van een in het kader van het recht op privéleven als zwaarwegend aan te merken persoonlijke verbondenheid met, of afhankelijkheid van, Nederland. De Afdeling is van oordeel dat zowel de rechtbank als de staatssecretaris de gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap voor [appellant] deugdelijk hebben afgewogen tegen de ernstige schending van de essentiële belangen van de staat waardoor de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de band tussen [appellant] en Nederland niet meer kan bestaan. De staatssecretaris mocht acht slaan op de zwaarwegendheid van de door de hem gestelde belangen. Verder heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het tijdsverloop tussen het voornemen tot intrekking en de strafrechtelijke veroordeling niet onredelijk lang is, aangezien het voornemen is uitgebracht terwijl [appellant] nog gedetineerd was wegens het niet naleven van de voorwaarden.

Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant].

Het betoog faalt.

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant] in stand blijft. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Kamminga, griffier.

w.g. Drop
voorzitter

w.g. Kamminga
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022

876

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 3

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 14

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Het Zevende Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 4

1. Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde Staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat.

[…]

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 14

[…]

2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:

[…]

b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;

[…]

8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

[…]

Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap

Artikel 68a

Bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet houdt Onze Minister onder meer rekening met:

a. de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt;

b. zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, voor zover deze relevant zijn voor het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.