Uitspraak 202102809/1/R1


Volledige tekst

202102809/1/R1.
Datum uitspraak: 15 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Almere,

appellant,

en

1.       de minister van Economische Zaken en Klimaat en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, (hierna: de ministers)

2.       het college van burgemeester en wethouders van Almere (hierna: het college),

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2021 heeft het college TenneT TSO B.V. (hierna: TenneT) een omgevingsvergunning verleend voor het constructief aanpassen van de hoogspanningsmasten van de hoogspanningsverbinding Diemen-Lelystad, wat betreft masten 37 tot en met 79, vanaf Muiderberg tot de kruising met de N702 te Almere.

Bij besluit van 18 maart 2021 hebben de ministers TenneT een omgevingsvergunning verleend voor handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening voor delen van de bestaande hoogspanningsverbinding Diemen-Lelystad binnen de gemeenten Almere en Gooise Meren.

Deze besluiten zijn voorbereid met toepassing van de rijkscoördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.35 van de Wet ruimtelijke ordening.

Tegen deze besluiten heeft [appellant] beroep ingesteld.

De ministers hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.J.M. Vernooij, advocaat te Amsterdam, en de ministers, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Stolker en T.A.H. van Roermund, en het college, vertegenwoordigd door R.H.M. Leenen, zijn verschenen. Voorts is TenneT, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kaajan, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden], ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Om in de toekomst meer elektriciteit te kunnen transporteren is het volgens TenneT noodzakelijk om naast de nieuwbouw van verbindingen, bestaande hoogspanningsverbindingen aan te passen zodat een grotere transportcapaciteit mogelijk is. Om die reden wenst TenneT de bestaande landelijke 380 kV-ring op te waarderen. Dit gebeurt binnen het programma Beter Benutten Bestaande 380 kV. Binnen dat programma valt het deelproject Opwaardering 380 kV-verbinding Diemen-Lelystad waarvoor de hiervoor genoemde besluiten van het college en de ministers zijn genomen.

2.       Voor de opwaardering van de bestaande 380 kV-verbinding Diemen-Lelystad moeten diverse werkzaamheden worden uitgevoerd. In de basis gaat het daarbij om het ophangen van nieuwe geleiders waarmee de transportcapaciteit wordt vergroot van 2,5 naar 4,0 kiloampère (hierna: kA). De nieuwe geleiders kunnen daardoor meer stroom transporteren omdat ze hogere temperaturen kunnen weerstaan zonder te ver door te gaan hangen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2526, stelt TenneT dat deze werkzaamheden vergunningvrij mogen worden verricht.

Tegelijkertijd wenst TenneT naast de opwaardering ook onderhoudswerkzaamheden te verrichten aan de huidige hoogspanningsmasten en mastfunderingen op de kV-verbinding Diemen-Lelystad, die inmiddels bijna 50 jaar oud zijn, door deze constructief aan te passen. Daarbij worden ook andere onderdelen, zoals de isolatorkettingen en bliksemdraden, vervangen. De vergunning van het college van 15 maart 2021 is gegeven voor het constructief aanpassen van het mastlichaam en de mastfundering van de bestaande hoogspanningsmasten nrs. 37 t/m 79 binnen de gemeente Almere (de activiteit bouwen, artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

3.       Daarnaast heeft TenneT een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo bij de ministers, omdat de hoogte van een aantal bestaande masten binnen de hoogspanningsverbinding Diemen-Lelystad de planologisch maximaal toegestane bouwhoogte overschrijdt. De overschrijding varieert van 0,5 meter tot 24,5 meter ten opzichte van hetgeen is toegestaan op grond van de relevante bestemmingsplannen. Het besluit van 18 maart 2021 van de ministers gaat hierover.

4.       [appellant] woont aan [locatie] in Almere op een afstand van ongeveer 59 meter tot hoogspanningsmast nr. 53 en een afstand van ongeveer 37 meter tot de hoogspanningsleiding. Hij kan zich met de besluiten niet verenigen en voert aan dat de m.e.r.-procedure had moeten worden doorlopen, dat sprake is van onaanvaardbare gezondheidsrisico’s ten gevolge van de capaciteitsvergroting en dat de alternatieven in dat kader onvoldoende zijn bezien.

Algemeen

5.       De ministers hebben hun betoog dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is op de zitting ingetrokken.

De gronden van het beroep

Verplichte m.e.r.-procedure en het milieueffectrapport

6.       [appellant] betoogt dat de ministers zich in het besluit van 18 maart 2021 ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat het volgen van de uitgebreide m.e.r.-procedure en het opstellen van het milieueffectrapport onverplicht was. Volgens hem is het besluit direct m.e.r.-plichtig. Hij voert hierover aan dat de aanvraag van TenneT betrekking had op een activiteit die leidt tot een wijziging van een bovengrondse hoogspanningsleiding zoals bedoeld in onderdeel C, categorie 24 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit m.e.r.).

6.1.    De ministers stellen zich op het standpunt dat op grond van het Besluit m.e.r. geen verplichting bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapport. Wel is ervoor gekozen om onverplicht aan het bestreden besluit de door Arcadis opgestelde milieueffectrapporten "Milieueffectrapportage Diemen-Lelystad, Deel A" van 15 september 2020 en "Milieueffectrapportage Diemen Lelystad, Deel B" van 15 september 2020 (hierna tezamen: het MER) ten grondslag te leggen, zodat [appellant] volgens de ministers geen belang heeft bij de vraag of dat wel of niet verplicht was.

6.2.    In de aanvraag van 14 juni 2019 van TenneT om de omgevingsvergunning van de ministers staat dat, zonder dat de ministers een vormvrije m.e.r.-beoordeling hebben verricht, de uitgebreide m.e.r.-procedure zal worden doorlopen voor extra transparantie in de besluitvorming, inspraak over de te onderzoeken onderwerpen en de resultaten hiervan, en voor een onafhankelijk advies van de Commissie m.e.r. De Afdeling begrijpt het standpunt van de ministers zo dat als het milieueffectrapport niet verplicht was, gebreken in het rapport in beginsel niet kunnen leiden tot vernietiging van het aangevochten besluit en dat [appellant] daarom geen belang heeft bij een antwoord op deze vraag. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8071, onder 2.8.3, en de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH0479, onder 2.8.2. De Afdeling volgt dit standpunt van de ministers niet, omdat dit alleen geldt in situaties waarbij geen enkele wettelijke grondslag is te vinden voor het opstellen van een milieueffectrapport en/of het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, bijvoorbeeld omdat de voorgenomen activiteit geen activiteit is als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm). De Afdeling zal daarom hierna beoordelen of voor de voorgenomen activiteiten een wettelijke grondslag bestaat voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling. Zo ja, dan moet het MER voldoen aan de wettelijke eisen die daaraan op grond van de Wm worden gesteld.

6.3.    Daarvoor moet allereerst worden vastgesteld of de voorgenomen activiteiten waarvoor de omgevingsvergunningen zijn verleend activiteiten zijn als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a en/of b, van de Wm. In zowel onderdeel C als onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit m.e.r. worden in kolom I in categorie C.24 en D.24.1 als activiteiten genoemd de aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse hoogspanningsleiding. Het gaat in deze situatie niet om de aanleg en/of uitbreiding van een bovengrondse hoogspanningsleiding. Rest de vraag of sprake is van een wijziging als bedoeld in kolom I van die categorieën. Zoals hiervoor onder 2 en 3 al uiteen is gezet zijn de vergunde activiteiten het onderhoud aan de bestaande 380 kV-verbinding Diemen-Lelystad en het in afwijking van de geldende bestemmingsplannen toestaan van de bouwhoogte van een aantal bestaande hoogspanningsmasten.

6.4.    De omgevingsvergunning van het college is gebaseerd op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Zo’n vergunning wordt niet in kolom 3 en niet in kolom 4 van categorie 24 van onderdeel C of categorie 24.1 van onderdeel D van de bijlage behorend bij het Besluit m.e.r. genoemd. Alleen al daarom gold voor het besluit van het college geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.

6.5.    De omgevingsvergunning van de ministers is zoals gezegd gebaseerd op artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo. Zo’n vergunning wordt ook niet in kolom 3 of kolom 4 genoemd. Wel volgt uit het eerste lid, onder e, van onderdeel A van de bijlage van het Besluit m.e.r. dat met een plan zoals bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening in kolom 4 van onderdelen C en D ook wordt bedoeld een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo. De vraag is vervolgens of de legalisering van het verschil tussen de planologisch toegestane en de feitelijk bouwhoogte van de bestaande masten een wijziging is als bedoeld in onderdeel A van de bijlage van het Besluit m.e.r. De Afdeling overweegt dat die legalisering een wijziging is van een bovengrondse hoogspanningsleiding zoals bedoeld in kolom 1 van categorie C.24 en D.24.1. Weliswaar hebben de ministers er op gewezen dat feitelijk niks verandert aan de hoogte van de masten, maar voor de vraag of sprake is van een wijziging als bedoeld in onderdeel A van de bijlage van het Besluit m.e.r. moet de bestaande - juridisch planologisch legale - situatie van de hoogspanningsleiding als vertrekpunt worden genomen. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraken van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694, onder 13.4, en 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6907, onder 2.11.4. Tussen partijen is niet in geschil en de Afdeling neemt dat ook als vaststaand aan dat de ministers met het besluit van 18 maart 2021 alleen een omgevingsvergunning hebben verleend ter legalisering van de totale bouwhoogte van een aantal hoogspanningsmasten. De omgevingsvergunning van de ministers gaat alleen over de "illegale hoogteverschillen". Het legaliseren van die hoogteverschillen is een wijziging zoals omschreven onder 2 in onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r. omdat sprake is van een (juridisch planologische) verandering van (de bouwhoogte van) aangelegde werken.

De stelling van de ministers dat de verruiming van de toegestane bouwhoogte (variërend van 0,5 tot 24,5 meter) gering is en daarom niet als wijziging valt aan te merken, volgt de Afdeling alleen al niet vanwege de aard van de voorgenomen activiteit. En alleen al daarom gaat de verwijzing van de ministers naar de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1467, niet op. In die zaak ging het om een verhoging van de bouwhoogte op een industrieterrein die zo ondergeschikt werd geacht dat geen wijziging van het industrieterrein als bedoeld in het Besluit m.e.r. werd aangenomen.

6.6.    Dan komt de vraag of wordt voldaan aan de drempelwaarden van categorie C.24 en D.24.1 genoemd in kolom 2. De Afdeling stelt vast dat wordt voldaan aan de eerste drempelwaarde in kolom 2 van categorie C.24 en D.24.1. Het gaat immers om een leiding met 150 kV of meer. Maar niet wordt voldaan aan de tweede drempelwaarde in kolom 2 van categorie C.24 (een tracélengte van 15 km) en D24.1 (een tracélengte van 5 km). De omgevingsvergunning gaat namelijk over een tracé met een totale lengte van ongeveer 4,14 km. Dit betekent dat er geen directe m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht gold. Ook al wordt niet voldaan aan de drempelwaarden uit kolom 2, was het bevoegd gezag wel gehouden om een m.e.r.-beoordeling als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. uit te voeren.

6.7.    Dit betekent dat gelet op de rechtsvraag in 6.2 voor de voorgenomen activiteit waarvoor de ministers een omgevingsvergunning hebben verleend een wettelijke grondslag bestaat voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. en dat het MER daarom moet voldoen aan de eisen die daaraan zijn gesteld in de Wm. De Afdeling zal hierna aan de hand van de beroepsgronden van [appellant] beoordelen of het MER voldoet aan die eisen.

Alternatieven

7.       [appellant] betoogt dat het besluit van de ministers in strijd is met artikel 7.23 van de Wm en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) omdat in het MER alleen onderzoek is gedaan naar het voorkeursalternatief. Dat in het MER de andere alternatieven niet zijn toegelicht, maar alleen genoemd, de gevolgen daarvan niet zijn beoordeeld en de kosten van de alternatieven niet inzichtelijk zijn gemaakt, is volgens [appellant] bovendien in strijd met artikel 7.23, eerste lid, onder d, van de Wm.

Volgens [appellant] is in het MER ook niet inzichtelijk gemaakt waarom het vervangen van de huidige masten door wintrackmasten niet als redelijk alternatief is beschouwd. Het plaatsen van wintrackmasten zorgt volgens [appellant] voor een verkleining van de magneetveldzone van de hoogspanningsverbinding waardoor hij en andere omwonenden minder gezondheidsrisico’s lopen. [appellant] voert verder aan dat niet is onderzocht hoeveel gevoelige bestemmingen na de plaatsing van wintrackmasten nog in de magneetveldzone liggen, dat de berekening die is gemaakt van de kosten van het plaatsen van wintrackmasten niet inzichtelijk is en dat niet duidelijk is of wintrackmasten geplaatst kunnen worden op delen waar sprake is van meerdere gevoelige bestemmingen.

7.1.    Zoals hiervoor ook al is vastgesteld is het MER alleen opgesteld in verband met de omgevingsvergunning van de ministers waarmee de bouwhoogte van een aantal bestaande masten wordt gelegaliseerd. Dit betekent dat het MER onder meer op grond van artikel 7.23, eerste lid, onder d, van de Wm een beschrijving moet bevatten van de redelijke alternatieven die relevant zijn voor de activiteit. De vraag welke alternatieven in een MER redelijkerwijs in beschouwing moeten worden genomen is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1436. De initiatiefnemer moet beschrijven welke mogelijkheden er redelijkerwijs aanwezig zijn voor de realisering van wat hij beoogt te bereiken. Uit het MER volgt dat de doelstelling van TenneT is het beter benutten van bestaande verbindingen om - op korte termijn - capaciteitsknelpunten en bijbehorende zogeheten redispatchkosten te voorkomen of te verlichten. In het MER is daarom geen onderzoek gedaan naar het vervangen van de huidige masten door wintrackmasten. In het MER staat hierover dat dit niet als redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatief is aangemerkt, omdat het vervangen van de huidige masten door wintrackmasten neerkomt op het aanleggen van een compleet nieuwe verbinding op de plek van de bestaande hoogspanningsverbinding. De kosten hiervan op dezelfde locatie zullen aanzienlijk hoger zijn dan van een nieuwe vakwerkverbinding op een andere plaats, niet alleen omdat wintrackmasten duurder zijn dan vakwerkmasten, maar óók omdat er een tijdelijke noodlijn zal moeten worden aangelegd om de installatie mogelijk te maken. De kosten zijn dan ongeveer een factor 8 ten opzichte van het voorkeursalternatief. De Afdeling kan onder deze omstandigheden en gezien de doelstelling van TenneT bij het project de ministers volgen in hun standpunt dat het vervangen van de bestaande masten door wintrackmasten redelijkerwijs als alternatief in het MER buiten beschouwing kon blijven. Op grond van artikel 7.23, eerste lid, onder d, van de Wm behoefde dit alternatief niet in het MER te worden beschreven. Artikel 3:2 van de Awb verplichtte daar ook niet toe.

Het betoog faalt.

7.2.    Ten overvloede hecht de Afdeling er in dit verband aan te overwegen dat de gezondheidsrisico’s waar [appellant] voor vreest het gevolg zijn van het verhogen van de transportcapaciteit van de hoogspanningsverbinding door het ophangen van de nieuwe geleiders en de daarmee samenhangende verandering van de magneetveldsterkte bij zijn woning. De aanvraag van TenneT en de in antwoord daarop verleende omgevingsvergunning van de ministers heeft geen betrekking op deze werkzaamheden. Deze gaat zoals eerder gezegd alleen over de toegestane bouwhoogte van een aantal masten.

Goede ruimtelijke ordening en het voorzorgsbeginsel

8.       [appellant] betoogt dat de besluiten niet in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening omdat te weinig gewicht is toegekend aan de gezondheidsbelangen van omwonenden. In dit verband voert hij aan dat de capaciteitsvergroting, als gevolg van de aanpassingen aan de hoogspanningsverbinding, in strijd is met het voorzorgsbeginsel zoals dat is uitgewerkt in rijksbeleid. Volgens [appellant] ontstaat door de capaciteitsvergroting van de hoogspanningsverbinding een nieuwe situatie waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microtesla (hierna: de magneetveldzone), terwijl het rijksbeleid erop is gericht om dergelijke nieuwe situaties te vermijden.

8.1.    Ook in dit kader is relevant dat het verhogen van de transportcapaciteit en daarmee samenhangende consequenties voor de magneetveldsterkte geen deel uitmaakt van de aanvraag en dus ook niet van de door de ministers vergunde activiteit. Ditzelfde geldt voor de omgevingsvergunning van het college. Dat betekent dat het betoog van [appellant] dat bij de door hem bestreden besluiten te weinig gewicht is toegekend aan de gezondheidsbelangen van omwonenden vanwege de verandering in de magneetveldsterkte, geen rol kan spelen bij de vraag of de bestreden besluiten van het college en de ministers in overeenstemming zijn met het recht. Dit betoog kan dus alleen al daarom niet slagen.

8.2.    Ten overvloede hecht de Afdeling er aan te overwegen dat de ministers hebben toegelicht - en TenneT ter zitting nogmaals heeft bevestigd - dat bij de capaciteitsvergroting van de hoogspanningsverbinding klokgetal-optimalisatie wordt toegepast. Hierdoor neemt het aantal gevoelige bestemmingen dat binnen de specifieke magneetveldzone ligt, in de nieuwe situatie volgens de ministers af ten opzichte van de huidige situatie. Voor het individuele geval van [appellant] geldt dat de magneetveldsterkte bij zijn woning zal dalen van 2,3 naar ongeveer 1,3 microtesla. Als gevolg van de toepassing van klokgetal-optimalisatie ontstaan volgens de ministers geen nieuwe situaties en wordt voldaan aan het rijksbeleid dat is gebaseerd op het Europese voorzorgsbeginsel. Ter onderbouwing van dit standpunt wijzen zij op het rapport van DNV GL "Bepaling aantal gevoelige bestemmingen bij lijnverzwaring en klokgetaloptimalisatie" van 6 juli 2019 waarnaar in het MER ook wordt verwezen. In dat rapport staat beschreven wat het effect zal zijn op het aantal gevoelige bestemmingen binnen de specifieke zones van de hoogspanningslijn Diemen-Lelystad indien de capaciteit daarvan wordt verhoogd onder toepassing van klokgetal-optimalisatie. Geconcludeerd wordt dat bij toepassing van fase-optimalisatie de magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen smaller wordt doordat de richting van het magneetveld van de geleiders aan de ene kant van de mast tegengesteld wordt gedraaid ten opzichte van de lijnen aan de andere kant van de mast. Hierdoor compenseren de magneetvelden elkaar gedeeltelijk en wordt de magneetveldzone aan weerszijden van de lijn smaller. De ministers hebben er verder op gewezen dat uit het rapport van DNV GL volgt dat het aantal woningen in de magneetveldzone van de hoogspanningsverbinding Diemen-Lelystad als gevolg van de toepassing van fase-optimalisatie zal afnemen met ongeveer een kwart (van 955 naar 701) en dat de sterkte van het magneetveld bij woningen afneemt. Alleen recht onder de hoogspanningslijn en bij een kruising met een 110 kV-verbinding neemt het magneetveld iets toe, maar daar liggen geen woningen, aldus de ministers.

Overig

9.       [appellant] heeft in het beroepschrift verder verwezen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift of op de zitting geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

10.     Het beroep is ongegrond.

10.1.  Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond niet slaagt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou hebben gestaan.

Proceskosten

11.     De ministers en het college hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.

w.g. Van Ettekoven 
voorzitter

w.g. Stoof
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022

749-970

BIJLAGE - wettelijk kader

Wet milieubeheer

Artikel 7.2

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

[…]

3. Terzake van activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

4. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

[…].

Artikel 7.16

1. Indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, deelt hij dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.

[…]

5. Bij een mededeling als bedoeld in het eerste lid kan degene die de activiteit wil ondernemen, verklaren dat hij bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport maakt.

Artikel 7.18

Degene die een activiteit, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, wil ondernemen, maakt een milieurapport, indien:

a. het bevoegd gezag heeft beslist dat bij de voorbereiding van het betrokken besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt;

b. hij een verklaring gegeven heeft als bedoeld in artikel 7.16, vijfde lid.

Artikel 7.23

1. Een milieueffectrapport bevat ten minste:

[…]

d. een beschrijving van de redelijke alternatieven, die relevant zijn voor de activiteit en de specifieke kenmerken ervan, met opgave van de belangrijkste motieven voor de gekozen optie, in het licht van de milieueffecten van de activiteit;

[…]

Besluit milieueffectrapportage

Artikel 2

1. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven, met uitzondering van activiteiten die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.

[…]

4. Als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de wet, worden aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.

5. Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten van gevallen zijn aangegeven, geldt:

a. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 en 7.20a van de wet in zodanige gevallen, en

b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.

[…]

Bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage

Onderdeel A. Begripsbepaling

1. In deze bijlage wordt verstaan onder:

[…]

plan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening:

een plan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, en artikel 3.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, met uitzondering van een plan dat zijn grondslag vindt in een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo, en met inbegrip van:

[…]

e. voor zover het plan wordt genoemd in kolom 4 van de onderdelen C onderscheidenlijk D: een omgevingsvergunning waarbij van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo.

[…]

2. In deze bijlage wordt mede verstaan onder:

wijziging: een reconstructie of verandering anderszins van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen;

[…]

Onderdeel C. Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan het maken van een MER verplicht is

Categorie 24

Kolom 1 Activiteiten: De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse hoogspanningsleiding.

Kolom 2 Gevallen: In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met 1°. een spanning van 220 kilovolt of meer, en 2°. een lengte van 15 kilometer of meer.

[…]

Kolom 4 Besluiten: Het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

Onderdeel D. Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de wet van toepassing is

Categorie 24.1

Kolom 1 Activiteiten: De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse hoogspanningsleiding.

Kolom 2 Gevallen: In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met:1°. een spanning van 150 kilovolt of meer, en 2°. een lengte van 5 kilometer of meer in een gevoelig gebied.

[…]

Kolom 4 Besluiten: Het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.