Uitspraak 202105061/1/R4


Volledige tekst

202105061/1/R4.
Datum uitspraak: 15 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante] en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Groesbeek, gemeente Berg en Dal,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2021 heeft het college het wijzigingsplan "[locatie A]" (hierna: het wijzigingsplan) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2022, waar [vennoot A], bijgestaan door mr. C.R. Jansen, rechtsbijstandverlener te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door A.H. van der Wielen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het wijzigingsplan heeft betrekking op de gronden aan de [locatie A] te Groesbeek (hierna: het perceel) en wijzigt het bestemmingsplan "Buitengebied Groesbeek" (hierna: het bestemmingsplan). Het wijzigingsplan voorziet in een functieverandering waarbij de aardbeienkwekerij op het perceel wordt beëindigd en gesaneerd en in plaats daarvan aan de planlocatie een woonbestemming wordt toegekend waarbij in totaal drie burgerwoningen zijn toegestaan.

[appellant] teelt druiven op een perceel dat grenst aan de planlocatie. Daarnaast exploiteert [appellant] enkele recreatiewoningen en een groepsaccommodatie op zijn perceel. [appellant] vreest dat hij door de komst van de woningen beperkt zal worden in zijn bedrijfsvoering.

Toetsingskader

2.       Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarover de wijzigingsbevoegdheid gaat in beginsel als een gegeven worden beschouwd als is voldaan aan de in het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden die in een bestemmingsplan zijn opgenomen, doet niets af aan de plicht van het college van burgemeester en wethouders om in de besluitvorming over de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming gerechtvaardigd is.

Spuitzone

3.       [appellant] betoogt dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt, omdat er in het wijzigingsplan onvoldoende afstand wordt aangehouden tussen zijn perceel en de te realiseren woningen. Daartoe voert hij aan dat op zijn hele perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschapswaarde" rust en daarom, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1064, de spuitzone voor het hele perceel geldt, dus ook voor het gedeelte van zijn perceel dat direct tegen het plangebied aanligt. Ook als een enkele haag aanwezig is, dient de afstand, zoals het college zelf aangeeft, 20 m te zijn. Volgens [appellant] vormt de spuitzone daarom een belemmering voor de realisatie van de geplande woningen.

3.1.    Een gedeelte van de gronden van [appellant] wordt gebruikt om druiven te telen. Het college stelt dat de gronden die grenzen aan het perceel daarvoor niet worden gebruikt. De druivengaard staat volgens het college aanzienlijk verder naar achter op het perceel, waardoor er ruim 50 m afstand is tussen de spuitzone en de te realiseren woningen. Het college wijst erop dat [appellant] aan de grens met het plangebied geen gewassen teelt waarvoor een spuitzone geldt, maar daar enkele recreatiewoningen en een groepsaccommodatie exploiteert.

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer onder 3.4 van haar uitspraak van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2560, wordt een planologische keuze die ziet op een afstand van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk geacht. Dit neemt niet weg dat het college een kortere afstand in een bepaalde situatie toereikend kan achten om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen.

3.3.    De gronden van [appellant] die grenzen aan het plangebied hebben een agrarische bestemming. Het is planologisch mogelijk dat [appellant] het huidige gebruik van die gronden ten behoeve van het exploiteren van de recreatiewoningen en de groepsaccommodatie wijzigt in het telen van gewassen waarbij bestrijdingsmiddelen worden gebruikt. Hierdoor zou daar alsnog een spuitzone ontstaan. De vraag die ter beoordeling van de Afdeling voorligt is of het college met die mogelijkheid rekening had moeten houden bij de vaststelling van het plan. Ter zitting heeft [appellant] aangegeven door te willen gaan met de exploitatie van de recreatiewoningen en groepsaccommodatie en die ook uit te willen breiden. [appellant] heeft geen plannen kenbaar gemaakt om op de gronden die direct tegen het plangebied aanliggen gewassen te telen. Gezien deze omstandigheden is verandering van het bestaande gebruik van deze gronden zodanig onwaarschijnlijk dat het college geen rekening heeft hoeven houden met een vorm van agrarisch gebruik waarbij spuitzones dienen te worden aangehouden (vergelijk onder 36.2 van de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3524). Niet in geschil is dat de afstand tot de bestaande spuitzone van de druivengaard groot genoeg is. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat er voor de nieuwe woningen sprake is van een goed woon- en leefklimaat en dat er geen sprake is van een onevenredige beperking van de bedrijfsvoering van [appellant].

Het betoog faalt.

Landschappelijke inpassing

4.       [appellant] betoogt dat het wijzigingsplan niet voorziet in een gedegen landschappelijke inpassing. Daartoe voert hij aan dat de houtwal aan de zijde van zijn perceel niet is opgenomen in het wijzigingsplan, omdat deze haag op zijn perceel ligt. Een goede landschappelijke inpassing voor dit plan is niet gegarandeerd, omdat hij zelf kan besluiten deze houtwal te verwijderen. Volgens [appellant] is niet gebleken van een overige goede landschappelijke inpassing van het plan.

Daarnaast voert [appellant] aan dat in artikel 5.1.1, onder b, aanhef en onder a, van de planregels ten onrechte is opgenomen dat de op zijn perceel aanwezige bomen door middel van een voorwaardelijke verplichting beschermd moeten worden, omdat voorwaardelijke verplichtingen alleen maar betrekking mogen hebben op gronden binnen de grenzen van het plangebied.

4.1.    Artikel 5.1.1 van de planregels luidt:

"[…] b Voorwaardelijke verplichting

Het gebruik van de ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’ nieuw te realiseren woningen en de bijbehorende bijgebouwen is uitsluitend toegestaan indien en voor zover de landschappelijke inpassing en sloopwerkzaamheden, conform de in de Bijlage 1 Voorwaardelijke verplichting weergegeven inrichting, wordt gerealiseerd, conform de aangegeven fasering.:

Daarbij is inbegrepen:

a. de instandhouding van de op Bijlage 1 Voorwaardelijke verplichting, blad 'voorwaardelijke verplichting 1' als zodanig aangeduide 'Te behouden bomen';

b. de landschappelijke inpassing, die binnen 12 maanden na het in gebruik nemen van de nieuwe woning 1, gerealiseerd is en in stand wordt gehouden. De landschappelijke inpassing betreft de aanleg en instandhouding van een (beuk)haag, ter plaatse van de aanduiding ‘haag’ op het bij de woning behorende bouwperceel met de daarbij aangegeven minimale en maximale hoogten, de aanleg en instandhouding van de bomen ter plaatse van de aanduiding ‘nieuwe bomen’ op Bijlage 1 Voorwaardelijke verplichting, blad ‘voorwaardelijke verplichting 1’ op het bij de woning behorende bouwperceel. Bij vervanging van beplanting, zoals na een calamiteit, geldt een herplantplicht;

[…]"

4.2.    Het college stelt dat het gebied rondom het perceel zich kenmerkt door een open en vlak karakter met de afwisseling van bebouwing en beplanting in kleine eenheden en waterlopen. Vanwege de openheid van het landschap is gekozen de aanplant van nieuwe beplanting te beperken tot enkele bomen en lage hagen. Het college bestrijdt niet dat in het wijzigingsplan niet is geborgd dat de bestaande beplanting buiten het plangebied behouden blijft. Het acht het vanuit ecologisch oogpunt wenselijk dat de houtwal behouden blijft, maar niet noodzakelijk voor de landschappelijke inpassing van de nieuwe woningen. Er is dan ook volgens het college geen noodzaak tot landschappelijke inpassing aan de oostzijde van het perceel, indien [appellant] in de toekomst overweegt de houtwal te verwijderen.

4.3.    Gelet op de omgeving van het perceel heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het landschap rondom het perceel zich kenmerkt door zijn open karakter. In zoverre is geen uitgebreide beplanting nodig voor een goede landschappelijke inpassing van de woningen. In artikel 5.1.1 van de planregels is de voorwaardelijke verplichting opgenomen dat de landschappelijke inpassing conform Bijlage 1 bij de planregels moet worden gerealiseerd. Er moet onder meer ter hoogte van het perceel van [appellant] een haag worden aangeplant met een eindhoogte tussen 1,70-2,00 m. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de landschappelijke inpassing desondanks niet voldoende is, ook als [appellant] besluit zijn houtwal te verwijderen.

In zoverre faalt het betoog.

4.4.    Voor zover [appellant] zich richt tegen artikel 5.1.1, onder b, aanhef en onder a, van de planregels, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft het college aangegeven per abuis "Te behouden bomen" opgenomen te hebben in de desbetreffende planregel in plaats van "Te behouden boom". In combinatie met de tekening in Bijlage 1 Voorwaardelijke verplichting lijkt het daardoor dat er ook een voorwaardelijke verplichting bestaat om de bomen op het perceel van [appellant] te behouden, hoewel die buiten het plangebied liggen. Het college heeft ter zitting beaamd dat dit niet de bedoeling is en dat beoogd is de voorwaardelijke verplichting enkel betrekking te laten hebben op een in het plangebied aanwezige boom. Gelet hierop is het wijzigingsplan op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet zorgvuldig voorbereid. In zoverre slaagt het betoog.

Conclusie

5.       Het wijzigingsplan is wat artikel 5.1.1, onder b, aanhef en onder a, van de planregels en Bijlage 1 Voorwaardelijke verplichting betreft in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid. Het beroep is daarom gegrond.

Zowel het college als [appellant] hebben desgevraagd ter zitting medegedeeld er geen bezwaar tegen te hebben als de Afdeling zelf in de zaak zou voorzien door artikel 5.1.1, onder b, aanhef en onder a, van de planregels en Bijlage 1 Voorwaardelijke verplichting zo te wijzigen dat de voorwaardelijke verplichting slechts strekt tot een enkele boom in het plangebied. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden hierdoor in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling uit een oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding om het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan te vernietigen, voor zover in artikel 5.1.1, onder b, aanhef en onder a, van de planregels en Bijlage 1 Voorwaardelijke verplichting "Te behouden bomen" staat. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb "Te behouden bomen" wijzigen in "Te behouden boom". De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dit wordt vernietigd. Zoals ter zitting is besproken, is hiermee duidelijk dat alleen een boom in het plangebied moet worden behouden.

6.       Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding het college op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

7.       Het college moet de proceskosten van [appellant] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal van 20 april 2021 tot vaststelling van het wijzigingsplan "[locatie A]", voor zover in artikel 5.1.1, onder b, aanhef en onder a, van de planregels en Bijlage 1 Voorwaardelijke verplichting "Te behouden bomen" staat;

III.      bepaalt dat in artikel 5.1.1, onder b, aanhef en onder a, van de planregels en Bijlage 1 Voorwaardelijke verplichting "Te behouden bomen" komt te luiden: "Te behouden boom";

IV.      bepaalt dat deze uitspraak wat betreft onderdeel III in de plaats treedt van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal van 20 april 2021 tot vaststelling van het wijzigingsplan "[locatie A]", voor zover dit is vernietigd;

V.       draagt het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen II, III en IV worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal tot vergoeding van bij [appellante] en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal aan [appellante] en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 360,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Roessel
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022

457-993