Uitspraak 202201838/1/R1 en 202201838/2/R1


Volledige tekst

202201838/1/R1 en 202201838/2/R1.
Datum uitspraak: 15 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te Amsterdam,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 3 maart 2022 in zaken nrs. AMS 22/309, AMS 21/6073 en AMS 21/6087 in het geding tussen:

[verzoeker A] en [verzoeker B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2020, gewijzigd bij besluit van 23 maart 2021, heeft het college aan C.V. Cruquiusweg 102-104 een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een voormalige lakstokerij naar drie woningen op de locatie Cruquiusweg 102-104 te Amsterdam (hierna: de locatie).

Bij besluit van 9 november 2021 heeft het college de door onder meer [verzoeker A] en [verzoeker B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 maart 2022 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de door [verzoeker A] en [verzoeker B] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] hoger beroep ingesteld. Ook hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

C.V. Cruquiusweg 102-104 heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college en [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben een zienwijze op het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 mei 2022, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], bijgestaan door mr. V. Platteeuw, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Looij, zijn verschenen. Voorts is ter zitting C.V. Cruquiusweg 102-104, vertegenwoordigd door ing. K.H. Hagedoorn, bijgestaan door mr. C. van Deutekom, advocaat te Arnhem, als partij gehoord.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.       De locatie bevindt zich op het Sigmaterrein, het terrein van een voormalige verffabriek op het schiereiland Cruquius in het Oostelijk Havengebied in Amsterdam. De gebouwen op dit terrein worden gerestaureerd of nieuw gebouwd en er worden woningen en bedrijfspanden in gerealiseerd. De voormalige lakstokerij op de locatie is één van de bestaande gebouwen op het Sigmaterrein en is in eigendom van C.V. Cruquiusweg 102-104. Dit gebouw bestaat globaal uit drie delen, een laag oostelijk deel met puntdak, daar direct tegenaan een hoger deel met vlak dak en een westelijk deel met vlak dak. C.V. Cruquiusweg 102-104 wenst de voormalige lakstokerij te verbouwen naar drie woningen en heeft daartoe een omgevingsvergunning aangevraagd.

Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Cruquius deelgebied 3", dat door de raad van de gemeente is vastgesteld op 27 juni 2018. Op de locatie rust de bestemming "Gemengd" en de bouwaanduiding "karakteristiek".

3.       Bij besluit van 5 november 2020, gewijzigd bij besluit van 23 maart 2021, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend. In dit besluit is vermeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de maximaal toegelaten bouwhoogte wordt overschreden door het toevoegen van een trappenhuis aan de westzijde van het gebouw en het hekwerk van het dakterras voor de westelijke woning en het bouwvlak wordt overschreden door de te realiseren uitbouwen ten behoeve van entrees en bergingen aan de noordzijde van het bestaande gebouw. Het college heeft in verband daarmee voor het trappenhuis en het hekwerk rond het dakterras met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 10, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 13 van de planregels, een omgevingsvergunning verleend voor afwijking van het bestemmingsplan. Voor het overschrijden van het bouwvlak heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 20, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) vergunning verleend om van het bestemmingsplan af te wijken. De omgevingsvergunning omvat tot slot het slopen van een westelijk deel van het bestaande gebouw.

Het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning is bij besluit op bezwaar van 9 november 2021 in stand gelaten.

4.       [verzoeker A] en [verzoeker B] wonen op de percelen [locatie 1] respectievelijk [locatie 2], die zich aan de noord- respectievelijk oostzijde van de locatie bevinden op een afstand van 10 m respectievelijk 30 m vanaf de bestaande bebouwing. Zij kunnen zich niet met de omgevingsvergunning verenigen. [verzoeker A] en [verzoeker B] zijn beducht voor de aantasting van het silhouet van de voormalige lakstokerij als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Verder gaat het onder meer om de vrees voor negatieve gevolgen voor het woon- en leefklimaat, meer in het bijzonder geluidsoverlast, verlies aan uitzicht en van privacy en schaduwhinder.

5.       De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aangevallen uitspraak

6.       De rechtbank heeft - kort samengevat - geoordeeld dat het bouwplan zoals C.V. Cruquiusweg 102-104 dat wenst te realiseren grotendeels op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Zij heeft daartoe geoordeeld dat met het realiseren van het bouwplan de karakteristieke hoofdvorm van het gebouw behouden blijft en de verleende omgevingsvergunning in dat opzicht daarom niet in strijd is met het bestemmingsplan. Zij heeft verder geoordeeld dat er geen ruimtelijke bezwaren zijn tegen het afwijken van het bestemmingsplan. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat deze afwijkingen beperkt zijn en geen onaanvaardbare invloed hebben op de belangen van [verzoeker A] en [verzoeker B].

De rechtbank heeft daarom de beroepen ongegrond verklaard.

Beoordeling incidenteel hoger beroep

Omvang beoordeling beroep door de rechtbank

7.       C.V. Cruquiusweg 102-104 betoogt dat de rechtbank in overwegingen 5 en 6 van de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld over beroepsgronden van [verzoeker A] en [verzoeker B] tegen de activiteit "slopen", omdat dit gaat over onderdelen van het besluit van 9 november 2021 die [verzoeker A] en [verzoeker B] in bezwaar niet hebben aangevochten. Zij hebben in bezwaar uitsluitend de activiteiten "bouwen" en "afwijken bestemmingsplan" aangevochten, zodat de rechtbank de beoordeling van het beroep tot deze onderdelen had moeten beperken, aldus C.V. Cruquiusweg 102-104.

7.1.    Artikel 6:13 van de Awb luidt:

"Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld."

In de uitspraak van 9 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7155, heeft Afdeling overwogen dat het in de rede ligt om voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb elk van de in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bedoelde toestemmingen die in een omgevingsvergunning zijn opgenomen, als besluitonderdeel op te vatten.

7.2.    De voorzieningenrechter stelt vast dat het besluit van 5 november 2020, gewijzigd bij besluit van 23 maart 2021, zich laat onderverdelen in drie besluitonderdelen, namelijk toestemmingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en g, van de Wabo. Zoals C.V. Cruquiusweg 102-104 terecht stelt, beperkt het bezwaar dat [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben gemaakt zich tot de toestemmingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo. Het betoog van C.V. Cruquiusweg 102-104 dat de rechtbank niettemin ten onrechte heeft geoordeeld over de toestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo volgt de voorzieningenrechter echter niet en is naar zijn oordeel gebaseerd op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank is in overweging 5 eerst nagegaan wat in de planregels is bepaald ten aanzien van het behoud van de karakteristieke hoofdvorm van het gebouw van de voormalige lakstokerij. Vervolgens is zij blijkens overweging 6 van oordeel dat uit de besluitvorming duidelijk wordt welke delen van de voormalige lakstokerij worden gesloopt en welke delen zullen blijven staan, omdat in het rapport van Duyts bouwconstructies van 11 mei 2020 in detail staat aangegeven welke elementen van het bestaande gebouw worden behouden en welke elementen worden vervangen. Dit betreft slechts een feitelijke constatering van de rechtbank met het oog op de beantwoording van de vraag in overweging 7 van de aangevallen uitspraak of met het realiseren van het bouwplan de karakteristieke hoofdvorm van het gebouw als bedoeld in artikel 3.1, aanhef en onder v, van de planregels behouden blijft. Dit betekent dus niet dat de rechtbank, al dan niet impliciet, zoals Cruquiusweg 102-104 veronderstelt, zich een oordeel heeft gevormd over de vraag of het college terecht omgevingsvergunning heeft verleend voor het slopen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo. Anders dan C.V. Cruquiusweg 102-104 stelt, bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden. Bij het voorgaande neemt de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1949, onder 5.2, in beschouwing dat in dit geval geen onlosmakelijke samenhang als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo bestaat tussen de activiteiten slopen en het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen. Deze activiteiten zijn fysiek van elkaar te onderscheiden. Dit betekent dat C.V. Cruquiusweg 102-104 er desgewenst voor had kunnen kiezen om voor elk van de besluitonderdelen een afzonderlijke aanvraag te doen. Dat artikel 3.4.3, aanhef en onder a, van de planregels een volgordelijkheid van de aan te vragen omgevingsvergunningen impliceert, maakt dat niet anders.

Het betoog faalt.

Beoordeling hoger beroep

Omvang beoordeling hoger beroep

8.       Hetgeen is overwogen onder 7.2 betekent dat de voorzieningenrechter de gronden die [verzoeker A] en [verzoeker B] eerst in hoger beroep hebben aangevoerd die zijn gericht tegen de toestemming om te slopen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder g, van de Wabo, bezien in samenhang met artikel 3.4.3 van de planregels, onbesproken laat.

Karakteristieke hoofdvorm

9.       [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bouwplan ten onrechte grotendeels in overeenstemming met het bestemmingsplan "Cruquius deelgebied 3" heeft geacht. Volgens hen is het bouwplan met de beoogde uitbreidingen van het bestaande gebouw in strijd met de voor de locatie geldende doeleindenomschrijving dat de karakteristieke hoofdvorm van gebouwen wordt behouden.

9.1.    De locatie heeft in het bestemmingsplan de bestemming "Gemengd", met de bouwaanduiding "karakteristiek". Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder v, van de planregels, wordt de karakteristieke hoofdvorm van het gebouw ter plaatse behouden.

9.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de karakteristieke hoofdvorm van het bestaande gebouw behouden blijft, nu uit de bouwtekeningen volgt dat de oorspronkelijke vorm van het gebouw, met een hoger gedeelte met een plat dak en een langer, lager gedeelte met een schuin dak en schoorstenen, behouden blijft. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de beoogde uitbreidingen van het bestaande gebouw op de locatie, te weten de uitbouwen aan de noordzijde en het trappenhuis aan de westzijde, niet maken dat de hoofdvorm van het gebouw geweld wordt aangedaan. Deze uitbreidingen kunnen vanwege hun omvang in het licht van het bestaande gebouw worden aangemerkt als ondergeschikte elementen. Bij dit oordeel heeft de rechtbank terecht betrokken dat de uitbreidingen in onderscheidend materiaal wordt uitgevoerd, waardoor de begrenzing tussen de oorspronkelijke hoofdvorm en de moderne uitbreidingen goed zichtbaar wordt. De voorzieningenrechter gaat er hierbij van uit dat de rechtbank niet bedoeld heeft dat met de uitbreidingen sprake is van ondergeschikte bouwdelen in de zin van artikel 2.3 van de planregels. De stelling van [verzoeker A] en [verzoeker B], mede onder verwijzing naar de zogenoemde spelregelkaart en spelregels, dat het behouden van de karakteristieke hoofdvorm betekent dat het gebouw niet groter mag worden, wordt niet gevolgd. In de spelregels staat opgenomen dat bij sloop van het behoudenswaardige gebouw het programma dat gerealiseerd mag worden op het bouwveld niet groter mag worden. Niet is gebleken dat hier sprake is van sloop van het behoudenswaardige gebouw. Met het bouwplan en de daarin opgenomen uitbreidingen wordt juist beoogd de karakteristieke hoofdvorm van het bestaande gebouw op de locatie te behouden. In hetgeen [verzoeker A] en [verzoeker B] aanvoeren, wordt daarom geen grond gevonden voor het oordeel dat het bouwplan in zoverre in strijd met het bestemmingsplan is.

Het betoog faalt.

Strijd met een goede ruimtelijke ordening

- Toetsingskader

10.     Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

- Uitbouwen

11.     [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom de overschrijding van het bouwvlak ruimtelijk aanvaardbaar is. Omdat het college dit heeft nagelaten, zijn hun belangen, namelijk geluidhinder als gevolg van de beoogde entrees en verminderd zicht op water en groen, onvoldoende meegewogen en worden zij benadeeld in hun woon- en leefklimaat. Daarnaast voeren [verzoeker A] en [verzoeker B] aan dat realisering van de uitbouwen gedeeltelijk plaatsvindt op gronden met de bestemming "Verkeer - 2", hetgeen in strijd is met het ter plaatse toegestane gebruik in de zin van artikel 5.1 van de planregels. Ook voeren [verzoeker A] en [verzoeker B] aan dat het college geen rekening heeft gehouden met de Groenvisie 2050 (hierna: Groenvisie), nu de realisering van de uitbouwen verstening van de openbare ruimte met zich brengt.

11.1.  Vast staat dat met de uitbouwen aan de noordzijde ten behoeve van entrees en bergingen en de uitbouw aan de westzijde ten behoeve van het trappenhuis en de glazen aanbouw sprake is van een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor waarvoor op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van het bestemmingsplan kan worden verleend.

De voorzieningenrechter merkt over de realisering van het trappenhuis op dat het college voor de hoogte ervan gebruik heeft gemaakt van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo. Hierbij neemt hij in ogenschouw dat het is toegestaan om het bepaalde onder 1º en onder 2º te combineren om van het bestemmingsplan af te wijken (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:174, van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3199 en van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1170). Hetgeen [verzoeker A] en [verzoeker B] over onder 1º hebben aangevoerd, zal de voorzieningenrechter hierna onder 12-12.3 beoordelen.

11.2.  Het college heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de overschrijding van het bouwvlak ten behoeve van de uitbouwen met ongeveer één meter stedenbouwkundig akkoord is. Dit omdat de lage campus-achtige bebouwingsstructuur behouden blijft. De gebouwen staan los van elkaar in de ruimte, waardoor het karakter van de historische bebouwing goed beleefbaar blijft. De lage bouwvolumes worden aan het water gesitueerd, zodat er een geleidelijke opbouw ontstaat en geen wand van bebouwing langs het water. Gelet op deze motivering is de voorzieningenrechter met de rechtbank van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het gevraagde bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij betrekt hij dat het college in de door [verzoeker A] en [verzoeker B] gestelde belangen geen aanleiding heeft hoeven zien voor het oordeel dat het bouwplan zulke gevolgen met zich brengt dat de gevraagde vergunning hierom had moeten worden geweigerd. Gezien de afstand tussen de bestaande bebouwing is het weliswaar niet uitgesloten dat [verzoeker A] en [verzoeker B] enige geluidhinder van de beoogde entrees ondervinden, maar niet aannemelijk is dat de hinder voor [verzoeker A] en [verzoeker B] zo groot zal zijn dat het college niet tot verlening van de omgevingsvergunning heeft mogen besluiten. Verder bestaat door het realiseren van de uitbouwen vanuit het appartementencomplex van [verzoeker A] en [verzoeker B] zicht op de beoogde uitbouwen. Dat het uitzicht in die zin verandert, betekent - in aanmerking genomen de relatief beperkte overschrijding van het bouwvlak van maximaal 1 m en het gegeven dat de uitbouwen aan de noordzijde lager zijn dan het hoofdgebouw - echter evenmin dat sprake is van een zodanige aantasting van het woongenot dat het college de gevraagde omgevingsvergunning hierom had moeten weigeren. Er is verder sprake van een stedelijke omgeving en enige overlast is daaraan inherent.

Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college de overschrijding van het bouwvlak in de vergunning van een toereikende motivering heeft voorzien. Van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat door het realiseren van de uitbouwen is, anders dan [verzoeker A] en [verzoeker B] stellen, naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake.

11.3.  Over het betoog van [verzoeker A] en [verzoeker B] dat het realiseren van de uitbouwen niet in overeenstemming is met de bestemming "Verkeer - 2", overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Het college heeft toegelicht dat het bouwvlak samenvalt met de gronden met de bestemming "Gemengd", zodat overschrijding van dit bouwvlak met ten hoogste 1 m voor het realiseren van de uitbouwen ertoe leidt dat deze uitbouwen samenvallen met de bestemming "Verkeer - 2".  In de tekst van artikel 4 van bijlage II van het Bor, noch uit de wetsgeschiedenis en de totstandkoming daarvan, blijkt dat de toepassing van dat artikel in deze situatie op de door [verzoeker A] en [verzoeker B] voorgestane wijze is beperkt. Het betoog dat het realiseren van de uitbouwen op gronden met de bestemming "Verkeer - 2" in strijd is met het ter plaatse geldende gebruik, treft derhalve geen doel.

11.4.  Wat betreft de stelling dat het college geen rekening heeft gehouden met de Groenvisie, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ter zitting heeft het college verklaard dat de uitbouwen zullen worden gerealiseerd op gronden die in eigendom zijn van C.V. Cruquiusweg 102-104, ook voor zover deze samenvallen met de bestemming "Verkeer - 2". Uit de Groenvisie kan niet worden afgeleid dat deze betrekking heeft op particulier groen. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de Groenvisie.

11.5.  Gelet op het voorgaande heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning voor het realiseren van de uitbouwen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor mogen verlenen.

Het betoog faalt.

- Bouwhoogte trappenhuis en hekwerk van het dakterras

12.     [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college omgevingsvergunning voor het realiseren van het trappenhuis en het hekwerk van het dakterras heeft mogen verlenen, omdat de realisering van het bouwplan in zoverre leidt tot aantasting van hun woon- en leefklimaat. Zij voeren aan dat dit leidt tot verlies van uitzicht en lichtinval. Bovendien stellen [verzoeker A] en [verzoeker B] dat het gebruik van het dakterras verminderde privacy en onaanvaardbare geluidsoverlast met zich meebrengt.

12.1.  Voor het trappenhuis geldt dat deze 2,11 m boven de ter plaatse maximale toegestane bouwhoogte van 8,50 m uitkomt. De beoogde bouwhoogte van het trappenhuis voldoet aan de voorwaarden van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid tot afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 13 van de planregels tot 3 m.

Vast staat verder dat het dakterras als zodanig binnen de gebruiksregels van het bestemmingsplan, zoals deze gelden voor de bestemming "Gemengd", past. Het hekwerk van het dakterras komt met de realisering van het bouwplan echter 30 cm boven de ter plaatse maximale toegestane bouwhoogte van 8,50 m uit en is daarmee in strijd. De beoogde bouwhoogte van het hekwerk van het dakterras voldoet aan de voorwaarden van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid tot afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 13 van de planregels tot 1 m.

12.2.  Voor zover [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat de omgevingsvergunning voor het trappenhuis en het hekwerk van het dakterras leidt tot aantasting van hun woon- en leefklimaat, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

Het is aannemelijk dat het bouwplan zal leiden tot een zeker verlies van uitzicht en zichtlijnen en lichtinval, in het bijzonder voor [verzoeker A]. Zoals blijkt uit het besluit van 5 november 2020, gewijzigd bij besluit van 23 maart 2021, ligt aan de omgevingsvergunning echter een belangenafweging ten grondslag, waarbij de belangen van [verzoeker A] en [verzoeker B] zijn betrokken. Het college heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt dat de woonsituatie van [verzoeker A] en [verzoeker B] niet onevenredig zal worden aangetast door de realisering van het bouwplan. Door de realisatie van het trappenhuis treedt weliswaar enig verlies van uitzicht op, maar dit betekent nog niet, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, dat dit verlies van uitzicht zodanig is dat het college geen omgevingsvergunning heeft mogen verlenen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter, in aanmerking genomen het verhandelde ter zitting, dat het uitzicht vanuit de appartementengebouwen met de realisering van het bouwplan grotendeels intact blijft. Verder heeft het college in verband met het verlies van uitzicht als gevolg van de realisatie van het hekwerk voor het dakterras in aanmerking mogen nemen dat deze overschrijding van de bouwhoogte relatief gering is en het hekwerk ten opzichte van de noordzijde van het gebouw enigszins terug ligt. Ook is voldoende aannemelijk dat deze overschrijding bouwtechnische en constructieve voordelen oplevert vanwege het isoleren van het dak. Ten aanzien van het verlies van lichtinval heeft het college onweersproken toegelicht dat het trappenhuis voornamelijk schaduw werpt op de locatie zelf. De schaduwwerking wordt daarom niet zodanig geacht dat het college de omgevingsvergunning hierom had moeten weigeren.

Onder de voornoemde omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college de overschrijding van de bouwhoogte in de vergunning van een toereikende motivering heeft voorzien. Gelet hierop volgt de voorzieningenrechter de rechtbank in het oordeel dat de inbreuk op de door [verzoeker A] en [verzoeker B] aangedragen belangen niet onevenredig is. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat zowel de afwijkingsregels als een goede ruimtelijke ordening geen bezwaar hoefden te vormen voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

- Conclusie

13.     De voorzieningenrechter concludeert op basis van de overwegingen 10 - 12.2 dat de nadelige gevolgen van de verleende omgevingsvergunning niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de omgevingsvergunning voor afwijken van het op de locatie vigerende plan te dienen doelen. Het college heeft tot de conclusie mogen komen dat de omgevingsvergunning een goede ruimtelijke ordening dient.

Openbare ruimte Cruquiusgebied

14.     Met betrekking tot de bezwaren van [verzoeker A] en [verzoeker B] tegen het bouwplan in het kader van de inrichting van de openbare ruimte van het Cruquiusgebied, zoals opgenomen in het initiatiefdocument "Cruquius Deelgebied ‘Sigma’", heeft het college toegelicht dat dit document geen dwingend toetsingskader vormt om te beoordelen over de aangevraagde omgevingsvergunning. Wat [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben aangevoerd, geeft geen reden om hieraan te twijfelen. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan het initiatiefdocument geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.

Het betoog faalt.

15.     [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen verder voor het eerst in hoger beroep dat de vergunde activiteit, voor zover het ziet op de uitbouwen, niet uitvoerbaar is, omdat het realiseren van de uitbouwen gedeeltelijk op gronden met de bestemming "Verkeer - 2" plaatsvindt en daarmee in de openbare ruimte.

Zij hebben dit niet eerder aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor. De voorzieningenrechter zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.

Conclusie

16.     De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

17.     Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

18.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.

w.g. Minderhoud
voorzieningenrechter

w.g. Lammers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022

890

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…],

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan,

[…];

g. het slopen van een bouwwerk in gevallen waarin dat in een bestemmingsplan, […] is bepaald,

[…]

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

[…]

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan,

[…]

2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

[…]

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan […]:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan […] opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, […]

Artikel 2.16

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g of h, kan de omgevingsvergunning worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

[…]

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.7

Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.

[…]

Bijlage II van Besluit omgevingsrecht

Artikel 4

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan […] wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, […]

Bestemmingsplan "Cruquius deelgebied 3"

Artikel 2 Wijze van meten

Artikel 2.3 De bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

[…]

Artikel 3 Gemengd

Artikel 3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Gemengd’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

[…]

waarbij geldt dat:

v. ter plaatse van de aanduiding ‘karakteristiek’ de de karakteristieke hoofdvorm van gebouwen wordt behouden;

[…]

Artikel 3.2.3 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

a. gebouwen moeten binnen het bouwvlak worden gebouwd;

b. maximale bouwhoogte: zoals op de verbeelding is aangegeven;

[…]

Artikel 3.4 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk

Artikel 3.4.1 Vergunningplicht

Voor het slopen van bouwwerken ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke bouwaanduiding - 1' en ‘karakteristiek’ is een omgevingsvergunning vereist.

Artikel 3.4.2 Uitzondering

"Het bepaalde in lid 3.4.1 is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, die:

a. het normale onderhoud betreffen;

b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan.

Artikel 3.4.3 Toetsingscriteria

De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien:

a. voor het verlenen van de vergunning het bevoegd gezag een omgevingsvergunning heeft verleend voor de bouw van een nieuw gebouw;

b. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristieke hoofdvorm van de bebouwing;

c. de karakteristieke hoofdvorm niet langer aanwezig is en niet zonder ingrijpende wijzigingen aan het gebouw kan worden hersteld;

d. de karakteristieke hoofdvorm in redelijkheid niet te handhaven is;

e. het delen van een gebouw of bijgebouwen betreft, die op zichzelf niet als karakteristiek vallen aan te merken, en door sloop daarvan geen onevenredige aantasting van de karakteristieke hoofdvorm plaatsvindt.

[…]

Artikel 5 Verkeer - 2

Artikel 5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Verkeer - 2’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. fiets- en voetpaden;

b. in- en uitritten;

[…]

en de daarbij behorende:

e. nutsvoorzieningen;

f. groen;

g. water;

h. laad- en losvoorzieningen;

i. speelvoorzieningen;

j. kunstwerken ten behoeve van weg- en waterbouw.

[…]

Artikel 13 Algemene afwijkingsregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan teneinde:

[…]

c. de in de regels toegestane maximale bouwhoogten te vergroten met niet meer dan 1 meter;

d. de in de regels toegestane maximale bouwhoogten te vergroten, anders dan bedoeld in c, met ten hoogste:

1. 5 meter ten behoeve van schoorstenen, ventilatie-inrichtingen, vlaggenmasten, bouwkundige maatregelen ten behoeve van een stille zijde, antennes en vergelijkbare bouwwerken voor de opwekking van duurzame energie zoals windturbines;

a. 3 meter ten behoeve van lift- en trappenhuizen en algemene technische ruimten;

[…]