Uitspraak 202106984/1/R4


Volledige tekst

202106984/1/R4.
Datum uitspraak: 15 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 27 oktober 2021 in zaak nr. 21/2556 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het openbreken van een keldergewelf in het pand [locatie] in Utrecht, afgewezen.

[appellant] heeft tegen het uitblijven van een besluit op zijn daartegen gemaakte bezwaar, beroep ingesteld bij de rechtbank.

Bij uitspraak van 27 oktober 2021 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. de Boer, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Deze zaak gaat over het derde beroep van [appellant] tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2019. De rechtbank heeft het eerste beroep bij uitspraak van 1 mei 2020 gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van die uitspraak een besluit op het bezwaar te nemen en bepaald dat het college aan [appellant] een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee het deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00. De rechtbank heeft het tweede beroep bij uitspraak van 18 maart 2021 gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het college opgedragen om binnen twee weken na verzending van die uitspraak een besluit op het bezwaar te nemen en bepaald dat het college aan [appellant] een dwangsom van € 200,00 verbeurt voor elke dag waarmee het deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00.

2.       De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat [appellant] het heeft ingesteld op 9 juni 2021 terwijl het college dwangsommen heeft verbeurd tot en met 19 juni 2021. Gelet daarop, kon [appellant] volgens de rechtbank met het instellen van beroep redelijkerwijs niet in een gunstigere positie komen.

3.       Het college stelt zich in zijn schriftelijke uiteenzetting op het standpunt dat [appellant] geen procesbelang meer heeft bij een uitspraak op zijn hoger beroep. Daartoe voert het college aan dat [appellant] niet alleen hoger beroep heeft ingesteld, maar tevens een nieuw beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar heeft ingesteld. Bij uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 februari 2022 in zaak nr. 21/5003, heeft de rechtbank het college opgedragen om binnen twee weken na verzending van die uitspraak een besluit op het bezwaar te nemen en bepaald dat het college aan [appellant] een dwangsom van € 400,00 verbeurt voor elke dag waarmee het deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 60.000,00.

4.       Procesbelang is het belang dat bestaat bij de uitkomst van de procedure, dus wat de rechtszoekende concreet met het desbetreffende rechtsmiddel wil of kan bereiken. De vraag of er procesbelang is, wordt in het algemeen beantwoord naar de stand van zaken op het moment van het beoordelen van het rechtsmiddel. Hiervoor verwijst de Afdeling naar haar uitspraken van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1730, en 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:455.

5.       Bij een beroep tegen het niet tijdig-nemen van een besluit blijft procesbelang in beginsel bestaan zolang er nog geen besluit is, ook als een eerder opgelegde dwangsom nog niet volledig is verbeurd.

6.       Omdat de in de uitspraak van de rechtbank van 1 februari 2022 bepaalde termijn van twee weken om een besluit op het bezwaar te nemen is verstreken en het college nog steeds geen besluit op het bezwaar bekend heeft gemaakt, heeft [appellant] procesbelang bij een uitspraak op zijn hoger beroep. Het hoger beroep van [appellant] is ontvankelijk.

7.       [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het college op het moment van het instellen van beroep nog dwangsommen verbeurde naar aanleiding van de uitspraak van 18 maart 2021. Omdat de in de uitspraak van 18 maart 2021 bepaalde termijn van twee weken om een besluit op het bezwaar te nemen was verstreken en het college ten tijde van de uitspraak van de rechtbank nog geen besluit op bezwaar had bekendgemaakt, heeft de rechtbank ten onrechte geen procesbelang aangenomen en het beroep van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog slaagt.

8.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Omdat het college nog steeds geen besluit op het bezwaar bekend heeft gemaakt, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het met een besluit gelijk te stellen niet-tijdig nemen van een besluit vernietigen. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:55d, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepalen dat het college binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekendmaakt. De Afdeling ziet aanleiding voor deze afwijking van de in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van twee weken, gelet op het door het college ter zitting bij de Afdeling uiteengezette proces om op verschillende bezwaren van [appellant] een besluit te nemen. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepalen dat het college een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De Afdeling zal de hoogte van de dwangsom vaststellen op € 250,00 per dag, met een maximum van € 37.500,00.

9.       Het college moet de proceskosten vergoeden. Daarbij zal de Afdeling een wegingsfactor van 0,5 (licht) hanteren. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat deze zaak zowel bij de rechtbank als bij de Afdeling gezamenlijk met andere zaken van [appellant] over het door het college niet-tijdig nemen van een besluit op één zitting is behandeld. De proceskosten voor verleende rechtsbijstand voor de zitting bij de rechtbank en bij de Afdeling, alsmede de reis- en verletkosten voor de zitting bij de rechtbank en bij de Afdeling, zijn reeds toegekend in de uitspraak van de Afdeling van heden, ECLI:NL:RVS:2022:1593.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 27 oktober 2021 in zaak nr. 21/2556;

III.      verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;

IV.     vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;

V.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI.     bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke blijft deze uitspraak na te leven, waarbij de hoogte van de dwangsom € 250,00 bedraagt, met een maximum van € 37.500,00;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 451,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022

826.