Uitspraak 202006740/1/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2022:1619
- Datum uitspraak
- 8 juni 2022
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 3 juli 2017 heeft het dagelijks bestuur van het Waterschap De Dommel het verzoek van [appellante] om nadeelcompensatie afgewezen. [appellante] exploiteert een melkveebedrijf in Goirle. Zij verbouwt op enkele van haar percelen gras en snijmais. Dit wordt als ruwvoer voor het rundvee gebruikt. Zware regenval in de periode 31 mei 2016 tot en met 31 juni 2016 heeft tot wateroverlast geleid in het gebied bovenstrooms van de percelen die ten noorden van de Poppelsche Leij (NL1), direct ten westen van de Turnhoutsebaan en ten zuiden van de Tijvoortsche Leij (NL 13) liggen. [appellante] stelt dat vanuit de Poppelsche Leij water is geïnundeerd op haar percelen, die hierdoor in extreme mate zijn vernat. Volgens [appellante] bedraagt de schade in de vorm van verminderde opbrengst van gras en snijmais € 3.900,80. Op 18 oktober 2016 heeft [appellante] de schade gemeld en het waterschap De Dommel aansprakelijk gesteld voor gewasschade.
- Hoger beroep
- Hoger Beroep - Overige
202006740/1/A2.
Datum uitspraak: 8 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] en anderen, gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 oktober 2020 in zaak nr. 19/1548 in het geding tussen:
[appellante]
en
het dagelijks bestuur van het Waterschap De Dommel.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2017 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van [appellante] om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2019 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, vergezeld door ir. L.J. Vollebregt, deskundige, en [gemachtigden], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. R.M. Pieterse, advocaat te Middelburg, [partij A], [partij B] en [partij C] zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] exploiteert een melkveebedrijf in Goirle. Zij verbouwt op enkele van haar percelen gras en snijmais. Dit wordt als ruwvoer voor het rundvee gebruikt. Zware regenval in de periode 31 mei 2016 tot en met 31 juni 2016 heeft tot wateroverlast geleid in het gebied bovenstrooms van de percelen die ten noorden van de Poppelsche Leij (NL1), direct ten westen van de Turnhoutsebaan en ten zuiden van de Tijvoortsche Leij (NL 13) liggen. [appellante] stelt dat vanuit de Poppelsche Leij water is geïnundeerd op haar percelen, die hierdoor in extreme mate zijn vernat. Volgens [appellante] bedraagt de schade in de vorm van verminderde opbrengst van gras en snijmais € 3.900,80.
Onrechtmatig handelen
2. Op 18 oktober 2016 heeft [appellante] de schade gemeld en het waterschap De Dommel aansprakelijk gesteld voor gewasschade. [appellante] stelt dat het waterschap onrechtmatig heeft gehandeld door ontoereikende onderhoud (maaien) van de watergangen nabij haar percelen.
3. Op 28 november 2016 heeft het dagelijks bestuur de schademelding ter plaatse beoordeeld.
4. Het waterschap heeft vervolgens hydrologisch onderzoek gedaan naar de door [appellante] gestelde mogelijke schadeoorzaken.
5. Het waterschap heeft de schademelding ter beoordeling voorgelegd aan zijn aansprakelijkheidsverzekeraar Centraal Beheer Achmea.
6. Volgens de verzekeraar heeft het waterschap niet gehandeld in strijd met de op haar rustende zorgplicht en is het daarom niet aansprakelijk voor de gestelde schade.
7. Bij brief van 20 oktober 2017 heeft het waterschap de aansprakelijkheid voor de door [appellante] gestelde schade op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek afgewezen.
Verzoek om nadeelcompensatie
8. Het dagelijks bestuur heeft het verzoek om vergoeding van schade vervolgens ook beoordeeld op basis van artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet en de Verordening schadevergoeding Waterschap De Dommel 2015.
9. [appellante] stelt dat de schade het gevolg is van de uitvoering van de projectplannen ‘Inrichtingsplan De Vloeder Zuid’ van oktober 2003, de ‘Herinrichting Beekdal Poppelsche Leij-Krombeenden’ van 15 maart 2013 en ‘Realisering van de gestuurde waterberging Vloeder-Zuid’ [appellante] stelt dat de uitvoering van de projecten heeft geleid tot een verminderde afvoercapaciteit van de Poppelsche Leij. Daardoor is deze sneller buiten de oevers getreden en dat heeft geleid tot overstroming van haar percelen. Zonder de projecten was de Poppelsche Leij niet buiten haar oevers getreden, zou de waterstand 15 cm lager zijn geweest, waren haar percelen niet overstroomd en had zij geen schade geleden, aldus [appellante].
10. [appellante] stelt recht te hebben op nadeelcompensatie. Ter onderbouwing van haar verzoek wijst zij op het rapport van ir. L.J. Vollebregt van 16 februari 2018 ‘Rapport inzake de hydrologische aspecten van de wateroverlast in juni 2016 op de percelen langs de Poppelsche Leij onder Goirle’ en aanvullingen van Vollebregt daarop.
Advisering en besluitvorming
11. Het dagelijks bestuur heeft aan de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie bij besluit van 3 juli 2017 ten grondslag gelegd dat er geen causaal verband bestaat tussen de door [appellante] gestelde schade aan haar percelen en de projecten ‘Inrichtingsplan De Vloeder Zuid’ en de ‘Herinrichting Beekdal Poppelsche Leij-Krombeenden’. Het dagelijks bestuur heeft aan deze conclusie het rapport ‘Van huisbezoek naar hydrologische analyse’ en daarop volgende toelichtingen ten grondslag gelegd. Uit het hydrologisch onderzoek volgt dat de schade op de percelen is ontstaan door de extreme regenval in de gebieden bovenstrooms van de percelen van [appellante]. Als gevolg daarvan is het grondwater sterk gestegen met meer dan 80 cm. Door de extreme neerslag zijn hoge afvoerpieken en hoge grondwaterstanden op de percelen ontstaan en de gevolgen daarvan zouden hetzelfde zijn geweest in een situatie, waarin de projecten niet zouden zijn uitgevoerd.
12. Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 16 april 2019 de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie gehandhaafd onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften van 18 maart 2019.
Uitspraak van de rechtbank
13. De rechtbank heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat door de uitvoering van één of meer projecten de afvoercapaciteit van de Poppelsche Leij is verminderd. Als [appellante] daarin slaagt, is het vervolgens aan het dagelijks bestuur om aannemelijk te maken dat er zoveel neerslag is gevallen, dat de schade hoe dan ook zou zijn opgetreden.
14. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat er slechts één mogelijke schadeoorzaak is: de aanleg van de faunapassages in de duiker onder de Turnhoutsebaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat volgens [appellante] het (worst case) effect van de faunapassages een ongeveer 5 cm hogere waterstand is. Het dagelijks bestuur gaat er vanuit dat er door de zware regenval ongeveer 50 cm water op de percelen heeft gestaan. Ook als [appellante] gevolgd moet worden in haar stelling dat dit met minimaal 25 cm moet worden gecorrigeerd, dan zouden ook zonder de faunapassages de percelen zijn overstroomd vanuit de Poppelsche Leij. Dit is ook het geval als wordt uitgegaan van de ter zitting door het dagelijks bestuur gehanteerde marge, die erop neerkomt dat de percelen 15 cm onder water hebben gestaan door de zware neerslag en daaropvolgende overstroming vanuit de Poppelsche Leij.
15. Volgens de rechtbank heeft het dagelijks bestuur het verzoek om nadeelcompensatie op goede gronden afgewezen.
Beoordelingskader in hoger beroep
16. Artikel 7.14 van de Waterwet bepaalt dat degene die schade lijdt door de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer, in aanmerking komt voor een vergoeding.
17. Het dagelijks bestuur hoeft dergelijke schade slechts te vergoeden als deze een gevolg is van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van [appellante] behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
18. In hoger beroep is in geschil of er een causaal verband is tussen de door [appellante] gestelde schadeoorzaken en de gestelde schade.
19. Om het causaal verband vast te stellen moet een vergelijking worden gemaakt tussen de feitelijke situatie waarin [appellante] door de zware regenval is terechtgekomen en de hypothetische situatie waarin zij zou hebben verkeerd indien de projecten niet zouden zijn uitgevoerd. Hierbij is van belang dat de bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade en het causaal verband met de gestelde oorzaak van de schade op de aanvrager rust.
Betoog in hoger beroep
20. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen causaal verband is tussen de projectplannen en de gestelde schade. Zij wijst op een aantal oorzaken die volgens haar hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Hieronder worden de door [appellante] gestelde schadeoorzaken en het debat zoals dat daarover is gevoerd, afzonderlijk besproken. De Afdeling ziet echter eerst aanleiding in te gaan op de stelling van [appellante] dat zonder de invloed van de projecten de schade niet zou zijn opgetreden.
Maximaal effect peilverhoging volgens [appellante]
21. [appellante] stelt onder verwijzing naar het rapport van Vollebregt dat de maximale peilverhoging als gevolg van de projecten 15 cm is.
22. Het dagelijks bestuur betwist de verhoging van het waterpeil met 15 cm als gevolg van de projecten. Het dagelijks bestuur wijst erop dat ook als [appellante] wordt gevolgd in die stelling en de maximale waterstand (het oppervlaktewaterpeil) van 50 cm tijdens de wateroverlast met 15 cm wordt verlaagd, de waterpeilen nog steeds gedurende 1,5 dag zodanig hoog zijn geweest dat de percelen zouden zijn overstroomd.
23. De rechtbank is van oordeel dat zelfs als wordt uitgegaan van een hypothetische verhoging van de door [appellante] gestelde maximale peilverhoging tot 30 of 35 cm als gevolg van de projecten, er geen causaal verband is tussen de projecten en de gestelde schade. De schade had zich ook voorgedaan zonder de projecten, aldus de rechtbank.
24. In hoger beroep handhaaft [appellante] haar stelling dat de projecten hebben geleid tot een verminderde afvoercapaciteit van de Poppelsche Leij. Daardoor is deze watergang sneller buiten haar oevers getreden en zijn de percelen geïnundeerd. [appellante] betoogt dat voor de beoordeling van het causale verband rekening moet worden gehouden met het leegpompen van de Tijvoortsche Leij. Zonder de uitvoering van de projecten had het hoge water vanuit de Tijvoortsche Leij in de Poppelsche Leij tijdig weggepompt kunnen worden. Er zou dan weliswaar op een later moment een overstroming vanuit de Poppelsche Leij op de percelen hebben plaatsgevonden, maar de totale duur van de overstroming van haarpercelen zou dan van kortere duur zijn geweest. Vollebregt heeft ter onderbouwing van dit betoog gewezen op de grafiek van waterstanden bij meetlocaties 0059 (boven) en 0039 (onder). Deze grafiek van het Waterschap geeft de hoogte van de waterstanden bij de 2 meetpunten weer tijdens de periode van zware neerslag. Uit het verloop van de waterstand bij meetpunt 0059 blijkt volgens Vollebregt dat de overstroming op 2 juni 2016 vanuit de Poppelsche Leij korter dan 1,5 dag zou hebben geduurd. Dan zou er geen dan wel beperkte schade zijn opgetreden, aldus [appellante].
25. Dit betoog treft geen doel. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting uiteengezet dat de percelen van [appellante] zich dichter bij het onderste, lager gelegen, noordelijke meetpunt 0039 bevinden, dan bij het bovenstroomse, hoger gelegen, zuidelijke meetpunt 0059. Op de grafiek van meetpunt 0039 is te zien dat gelet op de hoogte van de waterstand de overstroming aanzienlijk langer dan 1,5 dag heeft geduurd. De verwijzing door [appellante] naar de grafiek Bodemhoogte Poppelsche Leij, waaruit blijkt dat de bodem van de Poppelsche Leij bij de percelen van [appellante] dieper is dan op andere plekken, leidt niet tot een ander oordeel. Dit is geen voldoende onderbouwing van het betoog dat de overstroming korter zou hebben geduurd op de ten opzichte van de Poppelsche Leij laag liggende percelen. Het dagelijks bestuur heeft er in dit verband ook op gewezen dat voor de percelen geen overstromingsnormen op grond van de Verordening Water van de Provincie Noord-Brabant gelden, omdat de laag liggende gronden van nature gevoelig zijn voor overstromingen.
26. De Afdeling is van oordeel dat [appellante] er in zoverre niet in is geslaagd het causale verband tussen de projecten en de gestelde schade aan te tonen. De Afdeling gaat hieronder in op de specifieke door [appellante] genoemde omstandigheden, waardoor volgens [appellante] de schade toch het gevolg is van de uitvoering van de projecten.
De faunapassages in de duikers
27. In de duikers onder de Turnhoutsebaan en de parallelweg Krombeemden zijn faunapassages aanwezig. De faunapassages staan omschreven in het projectplan 'Inrichtingsplan De Vloeder-Zuid'. De faunapassages zullen onder normale omstandigheden geen invloed hebben op de waterstand in de Poppelse Leij, omdat het water dan onder de faunapassages staat. Tijdens extreme situaties (zoals de wateroverlastperiode in mei/juni 2016) zullen de faunapassages (deels) onder water komen te staan. De faunapassages zullen dan voor opstuwing zorgen doordat het doorstroomprofiel van de duiker is verkleind. Dat staat ook in het rapport ‘Van huisbezoek naar hydrologische analyse’ (p. 23).
28. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er niet één maar twee faunapassages zijn. Ook miskent de rechtbank dat deze faunapassages niet deels maar volledig onder water hebben gestaan en daarmee tot een aanzienlijke waterstandsverhoging hebben geleid. Volgens [appellante] bedraagt de verhoging 5 cm en is de door het waterschap opgestelde berekening van 2,4 cm onjuist.
29. Dit betoog treft geen doel. Alhoewel de door de rechtbank gehanteerde terminologie niet consistent is, laat dit onverlet dat de rechtbank is uitgegaan van meerdere faunapassages (zie r.o. 8 van de uitspraak van de rechtbank). Bij de beoordeling van de hydrologische effecten van de faunapassages is de rechtbank uitgegaan van volledig ondergelopen faunapassages (zie eveneens r.o. 8). Anders dan [appellante] betoogt, onderkent de rechtbank dat er opstuwing heeft plaatsgevonden. De rechtbank laat in het midden of dat 5 cm is of minder (2,4 cm), omdat het perceel zelfs bij 30 tot 35 centimeter minder opstuwing zou zijn overstroomd. [appellante] heeft dit oordeel onvoldoende bestreden, zodat het betoog dat het waterschap is uitgegaan van een verkeerde berekening geen bespreking behoeft. Dit kan niet leiden tot een andere conclusie.
30. Het betoog faalt.
Begroeiing en onderhoud
31. [appellante] stelt dat het maaionderhoud van de watergangen is beperkt als onderdeel van de projecten. Die beperking zou een (mede)oorzaak van de wateroverlast zijn geweest doordat dit heeft geleid tot overmatige begroeiing. Voor de onderhoudstoestand dient volgens [appellante] gekeken te worden naar het maaibestek van 2015.
32. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderhoud in de watergangen buiten het waterbergingsgebied ongewijzigd is gebleven (twee keer per jaar).
33. De rechtbank heeft overwogen dat het maaionderhoud in de watergangen ter plaatse van de percelen van [appellante] niet is aangepast als gevolg van de projectplannen. In alle jaren is twee keer per jaar gemaaid zonder dat er schade is opgetreden. Eventuele schade als gevolg van 'te laat' maaien komt niet via het stelsel van nadeelcompensatie voor vergoeding in aanmerking.
34. In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het gaat om de vraag welk onderhoud er in 2015 is uitgevoerd. Omdat het dagelijks bestuur het maaibestek van 2015 niet heeft overgelegd, kan niet vastgesteld worden wanneer en waar er in 2015 is gemaaid. [appellante] handhaaft haar standpunt dat beperking van onderhoud een oorzaak van de schade is die voor nadeelcompensatie in aanmerking komt.
35. Nu [appellante] stelt dat de schade is veroorzaakt door het niet tijdig maaien, moet worden bezien of het maairegime in het nadeel van [appellante] is gewijzigd. Is dat het geval, dan moet worden bezien of [appellante] door deze wijziging, in verband met de zware regenval in mei en juni 2016, vernattingsschade heeft geleden. Vergelijk de uitspraak van 9 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1199.
36. Het dagelijks bestuur heeft gemotiveerd dat het onderhoud in de watergangen buiten het waterbergingsgebied ongewijzigd is gebleven. De watergangen worden in de periode 1 juni - 15 juli voor 75% dan wel volledig gemaaid. De watergangen worden in de tweede periode (van 1 september tot 31 oktober) volledig gemaaid. Ter zitting is verder toegelicht dat een A-watergang altijd kaal de winter ingaat. [appellante] heeft hier niets tegenover gesteld en niet aannemelijk gemaakt dat het beleid in haar nadeel is gewijzigd.
37. Het betoog faalt.
De aanleg van meanders en de hoogwatergeul
38. In het kader van het project Herinrichting van de Poppelsche Leij. zijn meanders en een hoogwatergeul aangelegd in de Poppelsche Leij tussen de Turnhoutsebaan en de Poppelseweg. Dit is ten oosten en benedenstrooms van de percelen van [appellante]. De Poppelsche Leij is daardoor 100 meter langer geworden.
39. De rechtbank heeft overwogen dat de deskundige van [appellante] zich op het standpunt stelt dat de aanleg van meanders en de hoogwatergeul geen opstuwend effect heeft bij het perceel van [appellante] door de verlenging van de Poppelsche Leij en de verkleining in de dwarsprofielen. [appellante] heeft niet onderbouwd dat de minder ondiepe uitvoering van de hoogwatergeul tot een hogere waterstand bij haar percelen zou leiden.
40. De Afdeling stelt vast dat [appellante] ook in hoger beroep daarvoor geen onderbouwing heeft gegeven.
41. Het betoog faalt.
De aanleg van kades ten oosten van de Turnhoutsebaan
42. In kader van de project ‘Herinrichting van de Poppelsche Leij’ zijn kades verlegd en aangebracht. Hierdoor kan een kleinere oppervlakte van het gebied ten oosten van de Turnhoutsebaan (bovenstrooms van de stuw) overstromen bij zware regenval. Percelen ten zuiden van de watergang aan de andere kant van de kades kunnen, anders dan voorheen, door de kades niet meer overstromen.
43. [appellante] stelt dat door deze kades de waterstand in de Poppelsche Leij bij haar percelen 4 tot 5 cm hoger zou staan.
44. De rechtbank is van oordeel dat het dagelijks bestuur voldoende heeft onderbouwd dat het aanleggen van de kades tussen de Turnhoutsebaan en de stuw De Vloeder juist een waterstand verlagend effect heeft gehad. De bekading van dit traject is immers verder van de beek afgelegd en dat resulteert in een grotere bergingscapaciteit. Door de verlegging van de kades tussen de Poppelseweg en de Vloeidijk kan ter plaatse een minder groot gebied overstromen, maar dit wordt ondervangen door de benedenstrooms daarvan aangelegde waterberging De Vloeder-Zuid. De percelen van [appellante] liggen niet lager dan de waterberging Vloeder-Zuid.
45. In hoger beroep houdt [appellante] vast aan haar betoog dat de aanleg van de kades in 2003 een structurele verhoging van de waterstand tot gevolg heeft gehad. De rechtbank heeft volgens haar miskend dat er vóór de uitvoering van het projectplan 'Inrichtingsplan De Vloeder-Zuid' en voor de aanleg van de kades langs de Poppelsche Leij een groter gebied kon overstromen.
46. Het dagelijks bestuur heeft hier tegenover gesteld dat het aanleggen van kades langs een watergang per definitie niet tot peilverhoging, laat staan tot een structurele peilverhoging kan leiden. Kades hebben immers pas invloed op de waterstand indien het water buiten de oevers/het profiel van de watergang treedt. Daarbij komt dat uit bijlage 2 bij het Inrichtingsplan De Vloeder-Zuid uit 2003 volgt dat na uitvoering van dit project de waterstand bij een afvoer van 6,8 m3/s ter hoogte van de percelen van [appellante] onveranderd blijft ten opzichte van de nul-situatie.
47. De Afdeling stelt vast dat [appellante] deze rekenkundige onderbouwing niet heeft bestreden. De aanname dat het waterpeil 4 tot 5 cm lager zou zijn geweest zonder aanwezigheid van de kades, omdat de naastliggende percelen door de aanwezigheid van de kades na 2003 niet meer kunnen inunderen, is hiervoor niet voldoende.
48. Het betoog faalt.
De stuw en inzet van de gestuurde waterberging
49. De rechtbank heeft vastgesteld dat de plaatsing van de nieuwe stuw en het niet inzetten van de waterberging geen oorzaken van de gestelde schade zijn. De deskundige van [appellante] kan zich verenigen met de stellingen van het dagelijks bestuur op dit punt.
50. Ter zitting in hoger beroep heeft de deskundige van [appellante] bevestigd dat hij ook in hoger beroep vasthoudt aan dit standpunt. Dat heeft tot gevolg dat hetgeen de vertegenwoordiger van [appellante] op dit punt heeft aangevoerd geen bespreking behoeft.
51. Het betoog faalt.
Conclusie
52. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schade door de extreme regenval in mei en juni 2016 zonder de uitvoering van de projecten zou zijn uitgebleven. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag om nadeelcompensatie terecht afgewezen, omdat de schade niet het gevolg is van de rechtmatige uitoefening van beheerstaken.
53. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
54. Het dagelijks bestuur hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2022
299