Uitspraak 201909415/1/A2


Volledige tekst

201909415/1/A2.
Datum uitspraak: 9 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 november 2019 in zaak nr. 18/2509 in het geding tussen:

[appellante]

en

het dagelijks bestuur van het Waterschap Aa en Maas.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2018 heeft het dagelijks bestuur het verzoek om nadeelcompensatie van [appellante] afgewezen.

Bij besluit van 3 september 2018 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. D. Pool, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, en [gemachtigde] en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door H. Lavrijssen en J. van Keulen, deskundige, via een videoverbinding aan hebben deelgenomen.

Overwegingen

1.       [appellante] exploiteert een varkensfokkerij. Zware regenval in de avond en nacht van 23 op 24 mei 2012 heeft geleid tot wateroverlast op enkele agrarische percelen van [appellante], die langs de beek de Oeffeltse Raam liggen. De schade in de vorm van een verminderde opbrengst van maïs- en bietengewassen bedraagt € 7.500,00 exclusief BTW.

Onrechtmatig handelen

2.       Bij brief van 1 juni 2012 heeft [appellante] het waterschap Aa en Maas aansprakelijk gesteld voor gewasschade. [appellante] stelde dat het waterschap onrechtmatig heeft gehandeld door achterstallig onderhoud. Doordat het waterschap had nagelaten de sloten rondom de percelen niet tijdig te maaien kon het water na de zware regenval onvoldoende worden afgevoerd door de sloot langs de Mullemsedijk en de Oeffeltse Raam. Het water is op de percelen mais en bieten blijven staan en de percelen zijn vervolgens enkele weken zeer nat gebleven. Dit had gewasschade aan bieten en mais tot gevolg, aldus [appellante].

3.       Het waterschap heeft [appellante] medegedeeld dat de aansprakelijkstelling in behandeling is bij Centraal Beheer Achmea, de verzekeraar van het waterschap.

4.       F.D.J. van Eijk heeft op 8 februari 2012 een algemeen expertiserapport uitgebracht. Volgens Van Eijk voldoet het watersysteem aan de daaraan te stellen eisen. Het beheer van en onderhoud aan het watersysteem (het maaien van de sloten) was niet onzorgvuldig en is conform het daarvoor vastgestelde beleid uitgevoerd. Het waterschap heeft tijdens de overlastperiode ook de maatregelen genomen die van het waterschap konden worden verwacht. Van Eijk concludeert dat het waterschap zorgvuldig en niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante].

5.       Bij brief van 26 juni 2012 heeft het waterschap de aansprakelijkheid voor de door [appellante] gestelde schade op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek afgewezen.

6.       Bij brieven van 25 september 2014 en 16 januari 2015 heeft de verzekeraar [appellante] desgevraagd laten weten geen aanleiding te zien terug te komen op het standpunt dat het waterschap niet aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden schade.

Rechtmatig handelen

7.       [appellante] heeft op 14 december 2016 het dagelijks bestuur van het waterschap, op grond van artikel 7:14, eerste lid, van de Waterwet, verzocht om een schadevergoeding van € 7.500,00. [appellante] stelt dat de schade aan zijn percelen is ontstaan als rechtstreeks gevolg van de uitoefening van de taken van het waterschap in het kader van waterbeheer. [appellante] stelt dat achterstallig onderhoud, onvoldoende afvoercapaciteit van de watergangen en het peilbeheer oorzaken zijn van de overstroming en wateroverlast op de percelen. [appellante] stelt verder dat het waterschap wist dat er een zware (onweer)bui zou gaan vallen. Volgens hem is het beleid echter gericht op het tegengaan van verdroging en daarmee op het vasthouden van water. Daarnaast wijst [appellante] op het beleid voor het onderhoud van de watergangen (maaien en baggeren). Dit beleid houdt in dat de watergangen niet vóór 1 juni worden gemaaid. Deze rechtmatige beleidskeuze laat onverlet dat de onevenredige gevolgen daarvan gecompenseerd dienen te worden, aldus [appellante].

Advisering en besluitvorming

8.       Bij besluit van 27 maart 2018 heeft het dagelijks bestuur het verzoek om nadeelcompensatie, onder verwijzing naar het advies van de Stichting Advisering Onroerende Zaken (SAOZ) van 2 maart 2018, afgewezen.

9.       Volgens het advies van 2 maart 2018 van de SAOZ ontbreekt het causaal verband tussen de gestelde schade en het beheer en onderhoud van de bewuste watergangen door het waterschap. De SAOZ heeft voor die conclusie aansluiting gezocht bij de arresten van de Hoge Raad van 9 oktober 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4240 en van 9 november 2001 ECLI:NL:HR:2001:AD5302. De SAOZ leidt uit deze arresten af dat alleen is voldaan aan het vereiste van causaal verband als in het beleid bewust gekozen is om het watersysteem zodanig in te richten dat daardoor water in een ander deel van het systeem wordt opgehouden om andere delen van het watersysteem te ontzien. Dit doet zich in dit geval niet voor, aldus de SAOZ.

Uitspraak van de rechtbank

10.     De rechtbank meent dat het dagelijks bestuur het verzoek om nadeelcompensatie terecht heeft afgewezen. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het dagelijks bestuur met zijn - rechtmatige - beleid zodanig in onderhoud en beheer van de Oeffeltse Raam is tekortgeschoten dat de schade door hevige regenval aan het dagelijks bestuur te wijten is. Het dagelijks bestuur heeft zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen verband bestaat tussen de manier waarop het zijn taken heeft uitgevoerd en de gewasschade, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep

11.     [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de (rechtmatige) keuze van het dagelijks bestuur om het maaien en baggeren in het najaar te plannen tot gevolg had dat het water van de regenbui niet op normale wijze binnen enkele dagen via de sloot langs de Mullemsedijk en de Oeffeltse Raam afgevoerd kon worden. Hierdoor heeft zijn perceel meerdere dagen onder water gestaan met als gevolg schade aan zijn gewassen.

12.     De rechtbank heeft miskend dat het perceel in ieder geval een dag na de regenval nog overstroomd was. Volgens [appellante] is tussen de deskundigen van beide partijen niet in geschil is dat de percelen tenminste twee dagen onder water stonden en dus overstroomd waren. De overstroming heeft door het beleid van het waterschap langer geduurd en dat is de oorzaak van de gewasschade, aldus [appellante].

Beoordeling van het hoger beroep

13.     Artikel 7.14 van de Waterwet bepaalt dat degene die schade lijdt door de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer, in aanmerking komt voor een vergoeding.

14.     Het dagelijks bestuur hoeft dergelijke schade slechts te compenseren, als deze een gevolg is van de rechtmatige uitoefening van beheerstaken en [appellante] daardoor onevenredig is benadeeld.

15.     In hoger beroep is in geschil of de door [appellante] gestelde schadeoorzaken onder de reikwijdte van artikel 7.14 van de Waterwet vallen, en zo ja of er causaal verband is tussen deze schadeoorzaken en de door [appellante] gestelde schade.

16.     [appellante] heeft onder meer betoogd dat de schade is ontstaan doordat het dagelijks bestuur heeft nagelaten tijdig onderhoud te plegen aan de watergangen. Dit betoog komt erop neer dat [appellante] het waterschap onrechtmatig nalaten verwijt, omdat het waterschap de op haar rustende  onderhoud- en beheerverplichtingen niet tijdig of deugdelijk zou zijn nagekomen. Deze gestelde schadeoorzaak valt niet binnen de reikwijdte van artikel 7.14 van de Waterwet. Schade als gevolg daarvan komt dan ook niet op grond dit artikel voor vergoeding in aanmerking. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2925.)

17.     Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat hij niet langer nalatigheid of achterstallig onderhoud als schadeoorzaak aanwijst. Ook wijst hij het peilbeheer niet langer aan als schadeoorzaak. Hij stelt schade te hebben geleden door rechtmatige maatregelen en handelingen in het kader van het waterbeheer. Hij stelt schade te hebben geleden door het onderhoud- en maaibeleid en de wijze van onderhouden, opschonen en maaien van de begroeiing van de watergangen. De beleidsmatige keuze om in het najaar te maaien, leidt er volgens [appellante] in het bijzonder toe dat het water in geval van zware regenval op zijn percelen blijft staan en niet afgevoerd kan worden door de Oeffeltse Raam en de sloot langs de Mullemsedijk.

18.     Het dagelijks bestuur heeft ter zitting onbetwist gesteld dat in 2012 de wijze van uitvoering van het maaibeleid niet afweek van het hetgeen gebruikelijk was in de periode 2007-2012. Het waterschap heeft de watergangen conform het beleid in het najaar gemaaid en heeft na de extreme regenval extra maatregelen genomen, waaronder het maaien bij knelpunten en lager gelegen percelen om de doorvoercapaciteit te vergroten. Daarna is het reguliere maaischema weer hervat.

19.     Nu [appellante] stelt dat de schade is veroorzaakt door het niet tijdig baggeren en maaien van de Oeffeltse Raam, moet worden bezien of het maai en baggerregime in het nadeel van [appellante] is gewijzigd. Zo ja, dan moet worden bezien of [appellante] door deze wijziging, in verband met de zware regenval in mei 2012, vernattingsschade heeft geleden.

20.     Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is bij toepassing van artikel 7.14 van de Waterwet voor het causaal verband niet van belang of het waterschap zodanig minimaal onderhoud heeft gepleegd en beheer heeft gevoerd, dat daardoor na de hevige regenval de schade aan het perceel heeft kunnen ontstaan.

21.     Het betoog van [appellante] dat het beleid in zijn nadeel is gewijzigd, omdat voorheen in het voorjaar en het najaar werd gemaaid en thans in beginsel alleen in het najaar, treft geen doel. [appellante] heeft te weinig aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat het beleid en de uitvoering daarvan in zijn nadeel zijn gewijzigd. Ook heeft hij onvoldoende gesteld over de inhoud van deze wijziging en het tijdstip waarop deze wijziging zou zijn ingetreden. Voor zover [appellante] stelt dat agrariërs in het gebied vóór 2012 al enige jaren over toenemende wateroverlast hebben geklaagd, is dit niet voldoende ter onderbouwing van deze stelling. Dat geldt ook voor zijn stelling dat, uit een e-mail van 28 mei 2012 blijkt dat grond van een andere eigenaar drie achtereenvolgende jaren is overstroomd.

22.     Bovendien heeft [appellante] onvoldoende aangevoerd om het  oorzakelijk verband tussen het beweerdelijk gewijzigd maai- en onderhoudsbeleid en de gewasschade aan te nemen. [appellante] maakt een vergelijking tussen de situatie waarin hij feitelijk terecht gekomen is door het beleid dat in het najaar wordt gebaggerd en gemaaid, en de situatie waarin ook in het voorjaar zou worden gebaggerd en gemaaid. Dat is echter niet de juiste vergelijking voor de vaststelling van het causaal verband. Om het causaal verband vast te stellen moet in plaats daarvan een vergelijking worden gemaakt tussen de feitelijke situatie waarin [appellante] door de zware regenval is terechtgekomen en de hypothetische situatie waarin hij zou hebben verkeerd indien de gestelde beleidswijziging niet zou hebben plaatsgevonden. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schade door de extreme regenval op 23 en 24 mei 2012 zonder de beweerde beleidswijziging zou zijn uitgebleven. Hierbij is van belang dat de bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade en het causaal verband met de gestelde oorzaak van de schade op de aanvrager rust.

Conclusie

23.     De slotsom is dat het dagelijks bestuur de aanvraag om nadeelcompensatie terecht heeft afgewezen, omdat de schade niet het gevolg is van de rechtmatige uitoefening van beheerstaken.

24.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.

25.     Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021

299.