Uitspraak 202200536/3/R3 en 202200536/5/R3


Volledige tekst

202200536/3/R3 en 202200536/5/R3.
Datum uitspraak: 2 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

1.       [appellant sub 1] en anderen, wonend te Wassenaar,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2021 in zaak nr. 20/1187, 20/1206, 20/6436 in het geding tussen:

[appellant sub 1] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2019 heeft het college de aanvraag van Muntendamsche Investerings Maatschappij B.V. (hierna: MIM) om handhavend op te treden tegen de bewoning van rijksmonument "Ivicke" aan de Rust en Vreugdlaan 2 te Wassenaar door [appellant sub 1] en anderen afgewezen.

Bij besluit van 30 december 2019 heeft het college het daartegen door MIM gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Het college heeft daarbij het primaire besluit herroepen en aangekondigd dat in overeenstemming met het handhavingsbeleid een voorgenomen handhavingsbesluit aan de bewoners en MIM kenbaar zal worden gemaakt.

Tegen dit besluit hebben MIM en Monumenten Restauratie WH B.V. (hierna: MRWH) en [appellant sub 1] en anderen beroep ingesteld.

Bij besluit van 18 juni 2020 heeft het college MRWH onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen vijf maanden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het rijksmonument voor woondoeleinden te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van eveneens 18 juni 2020 heeft het college [appellant sub 1] en anderen onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen vijf maanden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het rijksmonument voor woondoeleinden te beëindigen en beëindigd te houden.

[appellant sub 1] en anderen hebben tegen dit laatste besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is door de bezwaarschriftencommissie als beroepschrift doorgestuurd naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 20 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] en anderen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen hoger beroep ingesteld.

Tevens hebben [appellant sub 1] en anderen de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college en MRWH hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij uitspraak van 28 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:603, heeft de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening het aan [appellant sub 1] en anderen gerichte besluit van het college van 18 juni 2020 geschorst tot drie maanden na verzending van de uitspraak.

[appellant sub 1] en anderen hebben bij brief van 3 mei 2022 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college en MRWH hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij uitspraak van 12 mei 2022, nr. 202200536/4/R3, heeft de voorzieningenrechter het aan [appellant sub 1] en anderen gerichte besluit van het college van 18 juni 2020 bij wijze van voorlopige voorziening als ordemaatregel geschorst.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft bij brief van 19 mei 2022 de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening op te heffen.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 24 mei 2022, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1] en een aantal andere bewoners van het pand "Ivicke", bijgestaan door mr. J. Rutteman, advocaat te Amsterdam, en mr. M. Schuckink Kool, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Norde, advocaat te Leiden, mr. J.F. Klein en N. Balk, zijn verschenen. Voorts is ter zitting MRWH, vertegenwoordigd door mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda, en [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       [appellant sub 1] en anderen hebben eerder verzocht het aan hen gerichte besluit van 18 juni 2020 te schorsen totdat in de bodemzaak op het hoger beroep is beslist. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 28 februari 2022 een oordeel gegeven over dat verzoek. Het besluit is daarbij geschorst tot drie maanden na verzending van de uitspraak van 28 februari 2022.

De termijn van drie maanden zou verstrijken op 28 mei 2022. [appellant sub 1] en anderen hebben de voorzieningenrechter opnieuw verzocht het besluit van 18 juni 2020 te schorsen totdat in de bodemzaak op het hoger beroep is beslist.

Omdat er geen tijd was om voor 28 mei 2022 uitspraak te doen op het nieuwe verzoek om voorlopige voorziening van [appellant sub 1] en anderen, heeft de voorzieningenrechter in de uitspraak van 12 mei 2022 het besluit van 18 juni 2020 geschorst. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat het verzoek op 24 mei 2022 ter zitting zou worden behandeld en dat alsdan zou worden beoordeeld of aanleiding zou bestaan de getroffen voorlopige voorziening op te heffen.

Het college heeft verzocht om opheffing van deze bij de uitspraak van 12 mei 2022 getroffen voorlopige voorziening per 30 mei 2022.

3.       Een herhaald verzoek om voorlopige voorziening kan slechts voor toewijzing in aanmerking komen als sprake is van een terecht beroep op nieuwe feiten of omstandigheden door verzoeker. Vergelijk onder meer de uitspraak van 20 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2910, onder 4. Het moet gaan om feiten of omstandigheden die verzoekers ten tijde van het vorige verzoek niet bekend waren en redelijkerwijs ook niet bekend konden zijn, of nieuwe feiten of omstandigheden van na de uitspraak op het vorige verzoek, die een herhaald verzoek rechtvaardigen.

4.       De voorzieningenrechter zal daarom hierna beoordelen of [appellant sub 1] en anderen nu nieuwe feiten of omstandigheden naar voren hebben gebracht die de schorsing van het besluit van 18 juni 2020 rechtvaardigen. Dat betekent dat, als de voorzieningenrechter tot dat oordeel komt, de bij uitspraak van 12 mei 2022 getroffen schorsing van het besluit van 18 juni 2020 wordt gehandhaafd.

5.       [appellant sub 1] en anderen hebben in het eerdere verzoek om voorlopige voorziening aangevoerd dat de rechtbank het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang volgens hen te terughoudend heeft getoetst, zonder in te gaan op de concrete omstandigheden van het geval. Zij voerden in de kern aan dat het besluit had moeten worden beoordeeld op geschiktheid voor het nagestreefde doel, noodzakelijkheid en evenredigheid. Dit te meer omdat het besluit volgens hen inbreuk maakt op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), terwijl er geen zwaarwegende belangen zijn om tot handhaving over te gaan. Zo bestaan er volgens hen geen ruimtelijke bezwaren tegen de bewoning van het pand. Verder stelt de eigenaar wel dat zij het pand overeenkomstig de bestemming wil gaan gebruiken, maar volgens [appellant sub 1] en anderen is dit plan nog onvoldoende concreet en moeten hiervoor ook nog procedures worden doorlopen.

6.       De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 28 februari 2022 een oordeel gegeven over dat verzoek. De voorzieningenrechter heeft daarin overwogen dat wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat het college vanwege bijzondere omstandigheden van handhavend optreden had moeten afzien.

Over de belangen die gemoeid zijn met het verzoek, heeft de voorzieningenrechter overwogen dat hij geen grond ziet voor het oordeel dat het college in dit geval een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen aan het belang van [appellant sub 1] en anderen bij de bewoning van het pand. Daarbij heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen:

"Weliswaar hebben [appellant sub 1] en anderen belang bij voortzetting van de bewoning, maar de voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat het college daaraan in dit geval een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Daarvoor acht de voorzieningenrechter onder meer van belang dat [appellant sub 1] en anderen sinds juli 2018 in het pand ‘Ivicke’ wonen en al op 30 december 2019 aan hen een voornemen tot handhavend optreden is gestuurd. Daarnaast brengt de rechtspraak van Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 8 EVRM, zoals eerder overwogen in de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2525, onder 11.3, niet met zich dat aanspraak kan worden gemaakt op een blijvend recht op illegale bewoning. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat ter zitting door het college is gesteld dat het weliswaar vermoedt dat voor de uitvoering van het plan van MRWH vergunningen nodig zijn, maar dat de noodzakelijke instandhoudingsmaatregelen zijn verricht zodat het pand wind- en waterdicht is. Het pand kan daarmee volgens het college in beginsel overeenkomstig de bestemming als kantoor worden gebruikt. Het is de voorzieningenrechter tot slot niet gebleken dat niet alle betrokken belangen door het college in de afweging zijn betrokken. Onder deze omstandigheden is handhavend optreden naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet onevenredig."

De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 28 februari 2022 het aan [appellant sub 1] en anderen gerichte besluit van 18 juni 2020 geschorst tot drie maanden na verzending van de uitspraak, omdat het college per direct zou kunnen overgaan tot effectuering van de bestuursdwang, terwijl [appellant sub 1] en anderen nog geen vervangende woonruimte hadden.

7.       [appellant sub 1] en anderen voeren nu aan dat MRWH, die eigenaar is  van het pand, tijdens de zitting bij de voorzieningenrechter op 15 februari 2022 naar voren heeft gebracht dat zij een belang heeft bij het onmiddellijke gebruik van het pand als kantoor. Dit belang heeft volgens hen meegewogen in de uitspraak van 28 februari 2022. [appellant sub 1] en anderen brengen naar voren dat inmiddels op 6 april 2022 door de rechtbank Den Haag vonnis is gewezen in een door MRWH aangespannen civielrechtelijke procedure om tot ontruiming van het pand te komen. Volgens de rechtbank heeft MRWH niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat het pand "Ivicke" ook daadwerkelijk als kantoor zal worden gebruikt. MRWH heeft daarom geen belang bij de ontruiming en dat heeft geleid tot afwijzing van de vordering. Volgens [appellant sub 1] en anderen is dit een nieuw feit, op grond waarvan in de nu voorliggende bestuursrechtelijke procedure bij de belangenafweging een ander gewicht dient te worden toegekend aan de belangen van MRWH dan de voorzieningenrechter heeft gedaan. [appellant sub 1] en anderen stellen dat dit maakt dat handhavend optreden onevenredig is. Daarbij merken zij op dat ook het algemeen belang van het behoud van het rijksmonument een rol speelt, omdat de vrees bestaat dat bij het vertrek van de huidige bewoners het rijksmonument alsnog teniet zal gaan.

8.       Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het vonnis van 6 april 2022 van de rechtbank geen nieuw feit of omstandigheid op grond waarvan nu tot een ander oordeel moet worden gekomen dan in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 februari 2022. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat in de uitspraak van 28 februari 2022 is overwogen dat het pand volgens het college in beginsel overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt. Uit de uitspraak volgt niet dat het belang van MRWH bij het onmiddellijke gebruik van het pand een rol in de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening van [appellant sub 1] en anderen heeft gespeeld. Dat in het vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 april 2022, C/09/595007/HA ZA 20-608, daarover wel een oordeel is gegeven, is geen nieuw feit of omstandigheid. Het vonnis betreft ook een zaak tussen MRWH en de bewoners van het pand waarbij het college, anders dan in de nu voorliggende bestuursrechtelijke handhavingsprocedure, geen partij is.

Ook de stelling van [appellant sub 1] en anderen over de vrees van het verval van het pand "Ivicke" na ontruiming is geen nieuw feit of omstandigheid op grond waarvan nu tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen dan de voorzieningenrechter in de uitspraak van 28 februari 2022.

9.       Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de bij uitspraak van 12 mei 2022 getroffen voorlopige voorziening, waarbij het aan [appellant sub 1] en anderen gerichte besluit van 18 juni 2020 is geschorst, te handhaven totdat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure.

10.     Het college heeft verzocht om opheffing van de bij uitspraak van 12 mei 2022 getroffen voorlopige voorziening per 30 mei 2022. Het college heeft er daarbij op gewezen dat het vonnis van de rechtbank, naar aanleiding waarvan [appellant sub 1] en anderen een hernieuwd verzoek om voorlopige voorziening hebben ingediend, al van 6 april 2022 dateert. Ook brengt het college naar voren dat, voor het geval [appellant sub 1] en anderen het pand niet uit eigen beweging willen verlaten, de ontruimingsdatum op 31 mei 2022 is bepaald en dat daarmee politie-inzet is gemoeid. Het college stelt dat politie-inzet daarna niet eerder mogelijk is dan in september vanwege het evenementenseizoen en de vakantieperiode. [appellant sub 1] en anderen hebben daarover op de zitting naar voren gebracht dat zij naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank met het college contact hebben gezocht over een langere termijn voor het beëindigen van het gebruik van het pand voor bewoning. Zij stellen dat het college daar afwijzend op heeft gereageerd en dat zij vervolgens zo snel mogelijk het verzoek om voorlopige voorziening hebben ingediend.

Onder deze omstandigheden en gelet op de omstandigheid dat [appellant sub 1] en anderen nog geen vervangende woonruimte hebben, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om [appellant sub 1] en anderen nog enige tijd de gelegenheid te geven om andere woonruimte te vinden. De voorzieningenrechter zal daarom de bij de uitspraak van 12 mei 2022 getroffen voorlopige voorziening, waarbij het aan [appellant sub 1] en anderen gerichte besluit van 18 juni 2020 is geschorst, handhaven tot 6 weken na verzending van deze uitspraak. De schorsing van het besluit van 18 juni 2020 zal daarmee na deze 6 weken zijn opgeheven. Dat betekent dat als [appellant sub 1] en anderen het gebruik van het pand "Ivicke" voor woondoeleinden dan niet hebben beëindigd, het college bestuursdwang kan toepassen.

11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

heft de bij wijze van voorlopige voorziening uitgesproken schorsing van het besluit van het college van 18 juni 2020, zaaknummer Z/19/039086/191550, op met ingang van zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022

378