Uitspraak 202108018/1/R1


Volledige tekst

202108018/1/R1.
Datum uitspraak: 25 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Zevenbergen, gemeente Moerdijk,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2019 heeft het college onder meer een locatie nabij [locatie 1] te Zevenbergen aangewezen als locatie voor een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac).

Bij besluit van 3 december 2020 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2022, waar [appellant A] en [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door P.J.H. Hokke en J.R.S. Suijkerbuijk, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant A] woont aan de [locatie 2]. [appellant B] woont aan de [locatie 1]. De orac is inmiddels geplaatst en staat op ongeveer 15 meter van de woning van [appellant B] en op ongeveer 10 meter van de achtertuin van [appellant A].

Toetsingskader

2.       Bij de keuze van een locatie voor een afvalcontainer moet het bestuursorgaan een afweging maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het locatieplan. Daarbij heeft het bestuursorgaan beleidsruimte. De Afdeling beoordeelt, aan de hand van de beroepsgronden, of de nadelige gevolgen van de aanwijzing van de locatie niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de aanwijzing te dienen doelen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 over de evenredigheidstoetsing, ECLI:NL:RVS:2022:285). Daarbij beoordeelt zij of het bestuursorgaan de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van de afvalcontainer. Als dat zo is, beoordeelt de Afdeling vervolgens of het dagelijks bestuur toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.

3.       Bij het bepalen van de locatie voor de orac heeft het college de op 5 september 2017 door het college vastgestelde criteria voor locatiekeuze voor ondergrondse containers gehanteerd.

Beroepsgronden

Is de aangewezen locatie geschikt?

4.       [appellant B] en [appellant A] betogen dat de aangewezen locatie voor de orac niet geschikt is vanwege de korte afstand tot hun percelen. De orac staat aan de achterzijde van de tuin van [appellant A]. Er bestaat volgens hen geen andere situatie in de gemeente waar een orac tegen een achtertuin is geplaatst. [appellant B] en [appellant A] ervaren stankoverlast en geluidhinder van de orac. Vanwege zijn COPD ondervindt [appellant A] ook gezondheidsklachten door de draaiende motoren van auto’s van bewoners die afval wegbrengen. Verder geeft het legen van de orac veel geluidoverlast en leidt het tot een verkeersonveilige situatie. Zij wijzen erop dat er aan de overzijde van de straat al een verzamellocatie is voor gft-bakken, plastic en oud papier, waardoor zij onevenredig worden belast door de afvalinzameling in hun woonomgeving.

4.1.    Aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt de Afdeling of het betrokken bestuursorgaan de gevolgen van de aanwijzing voor de omgeving aanvaardbaar heeft kunnen achten. Die beoordeling kan ook betrekking hebben op nadelen die inherent zijn aan het gekozen inzamelsysteem, zoals geluid- en geuremissie van het gebruik van een orac, toeneming van verkeer van en naar een orac en (verkeers)hinder die gepaard gaat met het legen van een orac. Deze gevolgen hoeven onder normale omstandigheden niet aan een aanwijzing van een locatie voor de plaatsing van een orac in de weg te staan. Daarbij is van belang dat geluid- en geurhinder door de constructie van orac’s en door het regelmatig legen en schoonmaken ervan zoveel mogelijk wordt voorkomen, dat de verkeersaantrekkende werking van een orac in het algemeen beperkt is en dat het legen van een orac maar van korte duur is. De Afdeling beoordeelt daarom enkel of locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden het maken dat het college in die gevolgen reden had moeten zien om de locatie niet aan te wijzen voor de plaatsing van een orac (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1464, overweging 7.1).

4.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college de gevolgen van de aanwijzing van de locatie [locatie 1] voor de omgeving in dit geval aanvaardbaar kunnen achten. Hetgeen [appellant B] en [appellant A] naar voren hebben gebracht zijn algemene bezwaren tegen de plaatsing van een orac. Voor het oordeel dat locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden het maken dat het college in die gevolgen reden had moeten zien om de locatie niet aan te wijzen voor de plaatsing van een orac, geeft het aangevoerde geen aanleiding. In aanmerking genomen dat sprake is van stedelijk gebied, staat de orac op voldoende afstand van de woningen en tuinen van [appellant A] en [appellant B]. Dat er wekelijks of maandelijks ook ander afval in de nabijheid van hun woningen wordt opgehaald, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat zij door de plaatsing van deze orac onevenredig worden benadeeld.

Het betoog slaagt niet.

Is er een geschiktere alternatieve locatie?

5.       [appellant B] en [appellant A] betogen dat er alternatieve locaties zijn die geschikter zijn. Zij wijzen in de eerste plaats op de locatie nabij Teunisbloem 12, die aanvankelijk als locatie voor een orac was bedoeld. Na de inspraakprocedure heeft het college besloten de orac op de [locatie 1] te plaatsen, maar dat is ten onrechte gebeurd. Volgens hen is het argument van de verkeersveiligheid dat het college heeft gebruikt om af te zien van de aanvankelijk beoogde locatie niet steekhoudend omdat er weinig schoolgaande jeugd over het fietspad fietst en er elders in de gemeente ook orac’s zijn geplaatst naast fietspaden met bovendien meer schoolgaande jeugd, bijvoorbeeld ter hoogte van de kruising Korenbloem-Veldkers, ter hoogte van sportcentrum De Lindonk en aan de Doelstraat. Ook bij de huidige locatie blokkeert de vuilniswagen de straat tijdens het legen van de orac. [appellant B] en [appellant A] wijzen in de tweede plaats op het groenperk aan de overzijde van de Teunisbloem 10/12 als alternatieve locatie. Ter zitting hebben zij nog de randen van de wijk aangewezen als alternatieve locatie voor een orac. Volgens hen heeft de verplaatsing als voordeel dat de gemeente de grond onder de orac niet meer hoeft te huren.

5.1.    Het college stelt dat zowel [locatie 1] als Teunisbloem 12 voldoet aan de criteria die het college op 5 september 2017 heeft vastgesteld voor de plaatsing van containers. Er is echter uiteindelijk een keuze gemaakt voor [locatie 1] omdat het legen van de ondergrondse container op deze locatie veiliger is voor andere weggebruikers. Daarbij wijst het college op de veiligheid van schoolgaande kinderen op het fietspad bij Teunisbloem 12, de wegversmalling bij Teunisbloem 12 en de overzichtelijkere situatie bij [locatie 1]. Over de door [appellant B] en [appellant A] bedoelde locaties aan de rand van de wijk heeft het college ter zitting toegelicht dat de orac dan niet voldoet aan het criterium dat sprake moet zijn van een aanvaardbare loopafstand voor gebruikers.

5.2.    De Afdeling is van oordeel dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd dat de locatie aan de Teunisbloem 12 minder geschikt is dan de aangewezen locatie uit een oogpunt van verkeersveiligheid. Bij de door [appellant B] en [appellant A] ter vergelijking genoemde locaties is geen sprake van een wegversmalling met een kruisend fietspad, zodat geen sprake is van gelijke situaties. Verder staat in het door [appellant B] en [appellant A] bedoelde groenperk aan de Teunisbloem een boom en hanteert het college het criterium dat bomen nooit wijken voor een ondergrondse containers, van welk beleidsuitgangspunt de redelijkheid niet ter discussie staat. Bij het eerst ter zitting genoemde alternatief van plaatsing aan de randen van de wijk heeft de Afdeling geen reden om te twijfelen aan het standpunt van het college dat bij een keuze voor dit alternatief de loopafstand voor een aantal bewoners toeneemt en er geen sprake meer is van een evenwichtige spreiding over de wijk. Gelet op de door het college gegeven motivering zijn de aangedragen alternatieve locaties daarom niet zodanig geschikter dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college had moeten kiezen voor een alternatieve locatie.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het beroep is ongegrond.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Boer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022

745