Uitspraak 202101689/1/R1


Volledige tekst

202101689/1/R1.
Datum uitspraak: 26 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Waterland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een dwangsom van € 50.000,00. Deze dwangsom vloeit voort uit de last die bij besluit van 29 november 2017 aan [vader van appellant], als toenmalige drijver van de inrichting aan de [locatie] te Katwoude, is opgelegd. Daarnaast heeft het college bij besluit van 20 oktober 2020 [appellant] opnieuw een last onder dwangsom opgelegd om de in het besluit genoemde milieuovertredingen op het perceel [locatie] te voorkomen en daarmee beëindigd te houden. De daaraan gekoppelde dwangsom bedraagt € 10.000,00.

Bij besluit van 10 februari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2021, waar [appellant], bijgestaan door [vader van appellant] en mr. L.M. van den Ende, advocaat te Purmerend, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.C. Agtersloot en N. Hulsman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] exploiteert een veehouderij op het perceel [locatie]. [vader van appellant] (hierna: [vader]) heeft deze veehouderij per 1 april 2019 aan hem overgedragen. Op het perceel is een aantal gebouwen aanwezig. De onbebouwde delen van het perceel zijn verdeeld in secties, waar opslag van verschillende materialen plaatsvindt. In de secties P en O is door deze opslag een wal ontstaan. Ten zuiden en oosten van het perceel liggen weidegronden.

Voorgeschiedenis

2.       Bij besluit van 29 november 2017 (hierna ook wel aangehaald als de eerste last onder dwangsom) heeft het college [vader], als toenmalige drijver van de [inrichting] aan de [locatie], een last onder dwangsom opgelegd om binnen zes weken na de verzenddatum van dat besluit, onder meer, de volgende overtredingen (hierna: overtreding 1C) te beëindigen en beëindigd te houden:

- artikel 5, eerste lid, onder c, in samenhang met artikelen 35 en 37 van het Besluit bodemkwaliteit,

- artikel 2.12, tweede en derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit),

- artikel 1.1a, van de Wet milieubeheer,

- artikel 2.1, eerste en tweede lid, onder p, van het Activiteitenbesluit,

- artikel 10.1, eerste, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer.

De daaraan gekoppelde dwangsom bedraagt € 50.000,00 ineens.

Op grond van deze last diende, kort gezegd, de wal (opslag van afvalstoffen) vanwege de vermenging van de partijen grond, zand, ruwvoeder en andere stoffen in de secties P en O (naast sectie P) volledig en tot aan het maaiveld te worden verwijderd en verwijderd te worden gehouden. De afvalstoffen moesten worden afgevoerd naar een erkende inzamelaar en de afgiftebonnen moesten - op grond van de artikelen 10.37 en 10.38 van de Wet milieubeheer - aan het college worden overgelegd.

3.       Bij besluit van 14 augustus 2018 heeft het college, onder aanvulling van een nadere motivering, het besluit van 29 november 2017 wat betreft overtreding 1C in stand gelaten. De Afdeling heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 14 augustus 2018, voor zover dat gericht was tegen overtreding 1C, in haar uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4324, ongegrond verklaard.

Beroep tegen het besluit van 10 februari 2021

Inleiding

4.       Na het verstrijken van de bij besluit van 29 november 2017 aan de last verbonden begunstigingstermijn op 1 juni 2020 heeft een toezichthouder van de gemeente op 5 juni 2020 een controle op het perceel uitgevoerd en geconstateerd dat niet aan de last is voldaan. Het college heeft daarom bij besluit van 20 oktober 2020 besloten de verbeurde dwangsom van € 50.000,00 in te vorderen bij [appellant] als huidige drijver van de inrichting en rechtsopvolger van [vader]. Het college heeft in datzelfde besluit [appellant] een nieuwe last onder dwangsom opgelegd ter voorkoming van herhaling van de overtredingen van de volgende artikelen:

- artikel 5, eerste lid, onder c, in samenhang met artikelen 35 en 37 van het Besluit bodemkwaliteit,

- artikel 2.12, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit),

- artikel 2.1, eerste en tweede lid, onder p, van het Activiteitenbesluit,

- artikel 1.1a, van de Wet milieubeheer,

- artikel 10.1, eerste, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer.

Dit betekent dat binnen de inrichting samenvoeging en vermenging van partijen grond, zand, ruwvoeder en/of andere stoffen waardoor er opslag van afvalstoffen ontstaat en er geen sprake is van nuttige toepassing, moet worden voorkomen. Bij niet of niet gehele nakoming van de last verbeurt een dwangsom van € 10.000,00 ineens.

4.1.    Bij besluit van 10 februari 2021 heeft het college, onder verwijzing naar een advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften Waterland, het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard en het besluit van 20 oktober 2020 in stand gelaten.

4.2.    [appellant] kan zich niet verenigen met dit besluit van 10 februari 2021 dat uiteenvalt in twee onderdelen, te weten het gedeelte dat gaat over de invorderingsbeschikking ten behoeve van de last die bij last onder dwangsom is opgelegd en het gedeelte dat gaat over de tweede last die bij besluit van 20 oktober 2020 is opgelegd.

5.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Ingetrokken beroepsgrond

6.       Op de zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond over dat het college in strijd heeft gehandeld met artikel 5:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), ingetrokken.

Overtreder?

7.       [appellant] betoogt dat het besluit van 20 oktober 2020 ten onrechte aan hem is geadresseerd, omdat hij niet als overtreder aangemerkt kan worden. Hierover voert hij aan dat de wal geen deel uitmaakte van de exploitatie van zijn inrichting en dat de wal door natrekking onderdeel is geworden van het onroerend goed van het perceel dat in eigendom is van zijn [vader]. Het besluit had dan ook aan zijn [vader], als eigenaar van het perceel, moeten worden gericht, aldus [appellant].

7.1.    De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond zo dat deze is gericht tegen het onderdeel van het besluit dat gaat over de invorderingsbeschikking. De Afdeling overweegt daarover het volgende. De last die bij besluit van 29 november 2017 is opgelegd is weliswaar geadresseerd aan [vader], maar in het besluit staat nadrukkelijk dat de last betrekking heeft op de [inrichting] aan de [locatie] waarvan [vader] destijds de drijver was. Het college heeft in het besluit van 29 november 2017 bepaald dat het besluit ook geldt voor de rechtsopvolger van degene aan wie het besluit is gericht en dat de te innen dwangsom ook bij de rechtsopvolger kan worden ingevorderd. Dit is gebaseerd op artikel 5.18 van de Wet algemene bepalingen (hierna: de Wabo) in samenhang bezien met artikel 18.1a van de Wet milieubeheer. De Afdeling stelt vast dat uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel volgt dat de onderneming in de rechtsvorm van een eenmanszaak - na het besluit op bezwaar van 14 augustus 2018, maar voor afloop van de begunstigingstermijn - is overgedragen. [appellant] staat sinds 1 april 2019 ook als drijver van de veehouderij op het perceel [locatie] geregistreerd. [appellant] is daarom de rechtsopvolger van [vader] als bedoeld in artikel 5.18 van de Wabo. Alleen al omdat [appellant] voordat de begunstigingstermijn afliep de onderneming van zijn vader heeft overgenomen, heeft het college het besluit tot invordering van 20 oktober 2020 aan [appellant] kunnen richten. Over het betoog van [appellant] dat de wal geen deel uitmaakt van de inrichting en nog steeds eigendom is van zijn vader, overweegt de Afdeling het volgende. Het college heeft toegelicht dat de wal binnen de inrichtingsgrenzen ligt; het is een veehouderij met bijbehorend terrein waar grond, spullen en materialen ten behoeve van de inrichting worden opgeslagen. De Afdeling ziet aan de hand van het door het college overgelegde fotomateriaal in de stelling van [appellant] geen aanleiding om aan de juistheid van de conclusie van het college te twijfelen. De omstandigheid dat de gronden nog steeds in eigendom zijn van zijn vader, leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel.

Het betoog slaagt niet.

7.2.    De conclusie is dat het college [appellant] in het besluit van 20 oktober 2020 in het kader van de invorderingsbeschikking terecht als overtreder heeft aangemerkt. Het college heeft het daartegen gerichte bezwaar van [appellant] bij besluit van 10 februari 2021 dan ook terecht ongegrond verklaard.

Gronden gericht tegen het invorderen van de dwangsom

Dwangsom verbeurd?

8.       [appellant] betoogt dat het college in het besluit van 10 februari 2021, voor zover dat gaat over het invorderen van de dwangsom, zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij niet heeft voldaan aan de last en dat de dwangsom is verbeurd. [appellant] stelt namelijk dat hij met het afvoeren van 213 m³ aan grond - ondanks dat in de last niet wordt beschreven hoeveel grond moet worden afgevoerd - de wal geheel heeft verwijderd, zodat tijdig aan de last is voldaan en de dwangsom nooit is verbeurd. De stelling van het college dat de wal bestond uit meer grond is volgens [appellant] onjuist en niet gebaseerd op een objectieve meting van de omvang van de wal. Verder betwist [appellant] dat hij de wal heeft uitgevlakt op het perceel en op het naastgelegen weiland en in de sloot. Dat hij de wal zou hebben uitgevlakt heeft het college met de rapportage van de toezichthouder van 8 juni 2020 volgens [appellant] niet aangetoond.

8.1.    Het college heeft bij besluit van 29 november 2017 [appellant] gelast om de wal (opslag van afvalstoffen) vanwege de vermenging van de partijen grond, zand, ruwvoeder en andere stoffen in de secties P en O (naast sectie P) volledig en tot aan het maaiveld te verwijderen en verwijderd te houden. De afvalstoffen moeten worden afgevoerd naar een erkende inzamelaar en de afgiftebonnen moeten - op grond van de artikelen 10.37 en 10.38 van de Wet milieubeheer - aan het college worden overgelegd.

8.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen moet aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag liggen. Ter vergelijking verwijst de Afdeling naar haar uitspraken van 20 december 2018, ECLI:NL:RVS:2017:3496 en 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179. Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom moet worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden moeten op een duidelijke wijze worden vastgelegd. Dat kan in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, moet een inzichtelijke beschrijving worden gegeven van wat is vastgesteld of waargenomen.

8.3.    Aan het invorderingsbesluit van het college van 20 oktober 2020 ligt het toezichthouderrapport van 8 juni 2020 ten grondslag dat is opgesteld door een toezichthouder van Omgevingsdienst IJmond. In dit rapport staat dat bij de visuele inspectie op 5 juni 2020 is geconstateerd dat de grondwal voor een groot deel is uitgevlakt tot aan het (nieuwe) maaiveld op het perceel en op het naastgelegen weiland. Foto’s daarvan zijn bij het rapport gevoegd. In het toezichtrapport staat dat ook tijdens eerdere bezoeken van het perceel in april en mei 2020 is geconstateerd dat de wal is uitgevlakt op het perceel en de aangrenzende weide. Ook hiervan zijn foto’s bij het toezichtrapport gevoegd. Volgens de toezichthouder is op 15 mei 2020 een voorinspectie uitgevoerd om te beoordelen wat de hoogte van het maaiveld was en toen is geconstateerd dat op het naastgelegen weiland grond is aangebracht. De grond bevatte plastic en puin en had dezelfde kleur als de grond in de wal, waardoor volgens het rapport aannemelijk is dat de grond van de wal is toegepast op het naastgelegen weiland. Het college stelt dat de afgiftebonnen van door [appellant] afgevoerde grond van in totaal 213 m³ niet overeenkomt met de omvang van de wal die door het college is geschat op 3.000 m³. De toezichthouder concludeert in het rapport aan de hand van afgiftebonnen en de visuele inspectie dat de wal voor het grootste gedeelte is uitgevlakt over het perceel en een deel is toegepast op de aangrenzende weide en dat daarmee niet volledig is voldaan aan de last.

8.4.    De Afdeling stelt vast dat [appellant] terecht aanvoert dat de eerste last onder dwangsom niet vermeldt wat de omvang was van de wal en/of hoeveel grond moest worden afgevoerd naar een erkende inzamelaar. De opvattingen van partijen over de omvang van de wal lopen sterk uiteen. Volgens het college had de wal een omvang van ongeveer 3.000 m³; volgens [appellant] hooguit ongeveer 600 m³. Wat daar ook van zij, omdat [appellant] afgiftebonnen van een erkende inzamelaar van in totaal maar 213 m³ grond heeft overgelegd en de wal ook volgens [appellant] aanzienlijk groter was dan 213 m³, is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet alle grond van de wal heeft afgevoerd naar een erkende inzamelaar. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet binnen de begunstigingstermijn heeft voldaan aan de last die bij besluit van 29 november 2017 is opgelegd. Gelet hierop hoeft de stelling van [appellant] dat hij de wal niet heeft uitgevlakt op het perceel, het naastgelegen weiland en in de sloot, wat daar ook van zij, geen bespreking.

Het betoog slaagt niet.

8.5.    De conclusie is dat het college zich in het besluit van 20 oktober 2020, onder verwijzing naar het controlerapport terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet binnen de begunstigingstermijn heeft voldaan aan de last. Dat betekent dat de dwangsom op 1 juni 2020 is verbeurd, zodat het college bevoegd was om tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan.

Bijzondere omstandigheden om af te zien van invordering

9.       [appellant] betoogt dat het college geheel of gedeeltelijk van invordering van de dwangsom had moeten afzien. Hij stelt dat het standpunt in het besluit van het college van 10 februari 2021 dat het milieubelang is geschaad doordat hij de wal heeft uitgevlakt over het perceel en het aangrenzende weiland, tegenstrijdig is met het standpunt van het college in het besluit van 27 januari 2021 dat het verwijderen van de uitgevlakte grond door [appellant] onredelijk is gelet op de geringe milieuwinst daarvan. [appellant] wijst erop dat het college in zijn besluit van 27 januari 2021 zich op het standpunt stelt dat de grond van de wal geen milieurisico’s met zich brengt. Gelet daarop meent hij dat het college niet kan vasthouden aan volledige invordering.

[appellant] betoogt verder dat invorderen van de gehele dwangsom in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat de wal uiteindelijk - uitgevlakt of niet - wel is verwijderd zoals in de eerste last onder dwangsom ook werd geëist.

9.1.    Zoals hiervoor is vastgesteld is de dwangsom verbeurd omdat [appellant] niet binnen de begunstigingstermijn heeft voldaan aan de last. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968.

9.2.    De Afdeling overweegt dat wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsom. Dat het college met het besluit van 27 januari 2021 tot oplegging van een derde last onder dwangsom aan de hand van een belangenafweging heeft besloten dat [appellant] de volgens het college inmiddels door hem uitgevlakte grond van de wal niet hoeft te verwijderen, maakt, wat daar ook van zij, nog niet dat het college daarom geheel of gedeeltelijk moet afzien van de invordering van de verbeurde dwangsom in verband met de eerste last onder dwangsom. De Afdeling volgt hierbij het standpunt van het college dat [appellant] het milieubelang (doelmatig afvalstoffenbeheer) heeft geschaad door de wal niet te verwijderen overeenkomstig de opgelegde eerste last onder dwangsom. Dat het college toen dat eenmaal gebeurd was het standpunt heeft ingenomen dat de verworden kwaliteit van de uitgevlakte grond niet zo ernstig is dat er ernstige risico’s zijn voor de gezondheid, bodem en ecologie doet daar niet aan af. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college op de zitting heeft toegelicht dat de uitgevlakte grond niet hoeft te worden verwijderd, omdat de wal over een aanzienlijke oppervlakte is uitgesmeerd, de grond daardoor is verdund met de onderliggende grond en het voor het college daarom moeilijk is om vast te stellen welke grond zou moeten worden verwijderd.

Het betoog slaagt niet.

Overig

10.     [appellant] heeft in het beroepschrift voor het overige nog verwezen naar de inhoud van zijn zienswijze, zijn bezwaarschrift en wat is aangevoerd tijdens de hoorzitting. In de overwegingen van het besluit van 20 oktober 2020 en het besluit van 10 februari 2021 is het college ingegaan op de zienswijze en het bezwaarschrift. [appellant] heeft in het beroepschrift of op de zitting geen redenen aangevoerd waarom die weerleggingen onjuist zouden zijn.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

11.     Het beroep is ongegrond.

12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022

749-970

BIJLAGE - wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:1

1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.

2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

Artikel 5:2

1. In deze wet wordt verstaan onder:

(…)

b. herstelsanctie: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding (…).

Artikel 5:7

Een herstelsanctie kan worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 5.18

Bij een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen bepalen dat het besluit mede geldt jegens de rechtsopvolger van degene aan wie het besluit is opgelegd alsmede jegens iedere verdere rechtsopvolger. In dat geval kan het besluit, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen naar het oordeel van dat bestuursorgaan verzetten, jegens die rechtsopvolger of iedere verdere rechtsopvolger worden ten uitvoer gelegd en kunnen de kosten van die tenuitvoerlegging en een te innen dwangsom bij die rechtsopvolger of verdere rechtsopvolger worden ingevorderd.

Wet milieubeheer

Artikel 1.1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

[…];

nuttige toepassing: elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie, andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen;

[…].

Artikel 1.1a

1. Een ieder neemt voldoende zorg voor het milieu in acht.

2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid laat onverlet de uit het burgerlijk recht voortvloeiende aansprakelijkheid en de mogelijkheid van rechtspersonen als bedoeld in artikel 1, boek 2, van het Burgerlijk Wetboek, om uit dien hoofde in rechte op te treden.

Artikel 10.1

1. Een ieder die handelingen met betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, is verplicht alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

2. Het is een ieder bij wie afvalstoffen ontstaan, verboden handelingen met betrekking tot die afvalstoffen te verrichten of na te laten, waarvan hij weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan.

3. Het is een ieder verboden bedrijfsmatig of in een omvang of op een wijze alsof deze bedrijfsmatig was, handelingen met betrekking tot afvalstoffen te verrichten, indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs had kunnen weten, nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan.

[…]

Artikel 10.2

1. Het is verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid.

3. Indien toepassing is gegeven aan het tweede lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot het zich ontdoen van afvalstoffen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 10.37

1. Het is verboden zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen.

2. Het verbod geldt niet indien bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden afgegeven aan een persoon:

a. die krachtens artikel 10.45 of 10.48 bevoegd is de betrokken afvalstoffen in te zamelen;

b. die bevoegd is de betrokken afvalstoffen nuttig toe te passen of te verwijderen:

1°. krachtens hoofdstuk 8 of op grond van een omgevingsvergunning;

2°. op grond van een krachtens artikel 10.2, tweede lid, verleende vrijstelling of een ontheffing krachtens artikel 10.63, eerste of tweede lid, van het verbod, bedoeld in artikel 10.2, eerste lid;

3°. krachtens artikel 10.52;

4°. op grond van een krachtens artikel 10.54, derde lid, verleende vrijstelling of een ontheffing krachtens artikel 10.63, tweede lid, van het verbod, bedoeld in artikel 10.54, eerste lid;

c. die krachtens artikel 10.50 is vrijgesteld van de verplichtingen, gesteld bij of krachtens de artikelen 10.38 tot en met 10.40, 10.45, 10.46 en 10.48;

d. die op grond van een krachtens de Waterwet verleende vergunning bevoegd is de betrokken afvalstoffen te lozen, dan wel aan boord van een vaartuig of luchtvaartuig te nemen met het oogmerk ze te lozen;

e. die krachtens de Waterwet bevoegd is afvalstoffen van de betrokken aard en samenstelling te brengen in oppervlaktewateren;

f. die in een ander land dan Nederland is gevestigd, en die overeenkomstig de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen en titel 10.7 die afvalstoffen naar dat land brengt;

g. die krachtens artikel 10.55 bevoegd is de betrokken afvalstoffen te vervoeren of te verhandelen.

Artikel 10.38

1. Degene die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door deze af te geven aan een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a tot en met f, registreert met betrekking tot zodanige afgifte:

a. de datum van afgifte;

b. de naam en het adres van degene aan wie de afvalstoffen worden afgegeven;

c. de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van die afvalstoffen;

d. de plaats waar en de wijze waarop de afvalstoffen worden afgegeven;

e. de voorgenomen wijze van beheer van de afvalstoffen;

f. ingeval de afgifte geschiedt door tussenkomst van een ander die opdracht heeft de afvalstoffen te vervoeren naar degene voor wie deze zijn bestemd: diens naam en adres en de naam en het adres van degene in wiens opdracht het vervoer geschiedt.

2. De geregistreerde gegevens worden ten minste vijf jaar bewaard en gedurende die periode door de afvalstoffenhouder ter beschikking gehouden van degenen die zijn belast met het toezicht of de douanecontrole op de naleving van de wet en van voorgaande afvalstoffenhouders.

3. Een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b, die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door deze af te geven aan een andere zodanige persoon, meldt met betrekking tot een zodanige afgifte de in het eerste lid bedoelde gegevens aan een door Onze Minister aan te wijzen instantie.

Artikel 18.2

1. Het bestuursorgaan dat ingevolge artikel 8.41, tweede lid, onder a, het orgaan is waaraan de melding wordt gericht, dan wel in andere gevallen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, hebben tot taak:

a. zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de voorschriften die voor degene die de inrichting drijft, gelden op grond van:

1°. het bepaalde bij of krachtens deze wet en de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten, voor zover dat bij of krachtens die wetten is bepaald;

[…]

2. Artikel 5.2, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een beschikking als bedoeld in dat lid die met betrekking tot een inrichting is gegeven door het krachtens het eerste lid bevoegde bestuursorgaan.

Wet bodembescherming

Artikel 6

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, ten einde deze aldaar te laten.

2. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:

a. het ter bewaring opslaan van bij die maatregel aan te geven stoffen op of in de bodem;

b. het brengen van afvalstoffen op of in de bodem;

c. het op of in de bodem doen uitstromen van verontreinigd water of slib;

d. het begraven van stoffelijke resten;

e. het op de bodem verspreiden van as, afkomstig van de verbranding van stoffelijke resten.

Besluit bodemkwaliteit

Artikel 5

1. Dit besluit is van toepassing op het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, voor zover:

[…]

c. ingeval van het toepassen van afvalstoffen sprake is van nuttige toepassing in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

[…].

Artikel 35

Dit hoofdstuk is van toepassing op de volgende handelingen:

[…]

b. toepassing van grond of baggerspecie op of in de bodem, met uitzondering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, in ophogingen van industrieterreinen, woningbouwlocaties en landbouw- en natuurgronden, met het oog op het verbeteren van de bodemgesteldheid;

[…]

Artikel 37

1. Het is verboden om grond of baggerspecie toe te passen in strijd met de artikelen 5, eerste lid, 7, 38, 42, 44, 45, 46, 52, 59, 60, 63 en 64 van dit besluit.

[…]

Artikel 52

1. Bij toepassing in een bodembeheergebied overschrijdt de kwaliteit van de toe te passen grond of baggerspecie niet de lokale maximale waarden, bedoeld in de artikelen 44 en 45, en de maximale waarden, bedoeld in artikel 46.

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 2.1

1. Degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

2. Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:

[…]

p. het doelmatig beheer van afvalstoffen;

[…].

Artikel 2.12

[…]

2. Het is verboden afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, die binnen de inrichting zijn ontstaan, te mengen met andere categorieën van afvalstoffen, indien het gescheiden houden en gescheiden afgeven redelijkerwijs kan worden gevergd.

3. Het is verboden afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, afkomstig van buiten de inrichting, te mengen met andere categorieën van afvalstoffen.

[…].

Artikel 2.14a

1. Het is verboden afvalstoffen te verbranden.

2. Het is verboden afvalstoffen op of in de bodem te brengen met het doel ze daar te laten.

3. Het tweede lid geldt niet voor het toepassen van bouwstoffen en het toepassen van grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.

4. Het tweede lid geldt niet voor het lozen op of in de bodem.

5. Het is verboden afvalstoffen voorafgaand aan nuttige toepassing langer dan drie jaren op te slaan.

6. Het is verboden afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering langer dan een jaar op te slaan.

[…].