Uitspraak 201809234/1/A1


Volledige tekst

201809234/1/A1.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Katwoude, gemeente Waterland,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Waterland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2017 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om vijf in het besluit genoemde overtredingen op het perceel [locatie A] in Katwoude (hierna: het perceel) te beëindigen en/of beëindigd te houden. Voor elk van de vijf overtredingen is een afzonderlijke last opgenomen en is een daaraan gekoppeld dwangsombedrag vastgesteld.

Bij besluit van 14 augustus 2018 heeft het college de door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit onder een nadere motivering en een verduidelijking van de verschillende lasten onder dwangsom gehandhaafd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden naar de Afdeling, voor zover dat betrekking heeft op vier van de vijf lasten onder dwangsom.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.M. van den Ende, advocaat te Purmerend, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.C. Agtersloot en N. Hulsman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] exploiteert een veehouderij op het perceel. Verder worden op het perceel materialen opgeslagen, waaronder grond, zand en ruwvoer. Op het perceel is een aantal gebouwen aanwezig. De onbebouwde delen van het perceel zijn verdeeld in secties, waar opslag van de verschillende materialen plaatsvindt. In de secties P en O is door deze opslag een wal ontstaan. Naast het perceel liggen weidegronden.

2.    Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college vijf verschillende lasten onder dwangsom opgelegd voor overtredingen die volgens het college hebben plaatsgevonden op het perceel.

De rechtbank heeft het hiertegen door [appellant] ingestelde beroep doorgestuurd naar de Afdeling, voor zover dat betrekking heeft op de lasten onder dwangsom met de nummers 1A, 1C, 2A en 2B. De rechtbank heeft daarbij terecht geoordeeld dat de desbetreffende lasten (mede) een wettelijke grondslag hebben ten aanzien waarvan de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd is.

De lasten onder dwangsom met de bovengenoemde nummers en de daartegen door [appellant] ingediende beroepsgronden zullen hieronder afzonderlijk worden besproken.

3.    De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Last onder dwangsom voor overtreding 1A

4.    Het college heeft [appellant] aangeschreven om herhaling van een overtreding van de artikelen 35 en 42 van het Besluit bodemkwaliteit te voorkomen. Als [appellant] niet aan deze last voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 2.500,-- ineens.

Het college heeft bij deze last bepaald dat [appellant] toekomstige partijen bouwstoffen, grond en daarmee ook zand die hij nuttig wil toepassen zoals genoemd in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit, op of in de weide en binnen de inrichting, op grond van artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit dient te melden bij het in de last aangegeven meldpunt.

Deze last is gericht op het voorkomen van herhaling van een overtreding. Daarom heeft het college geen termijn vastgesteld waarbinnen aan de last moet worden voldaan.

4.1.    [appellant] betoogt dat geen overtreding heeft plaatsgevonden van de artikelen 35 en 42 van het Besluit bodemkwaliteit. Hij stelt dat weliswaar zand is opgeslagen op het perceelsgedeelte naast sectie C, maar volgens hem was het niet nodig om hiervoor een melding te doen als bedoeld in artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit. Daartoe voert hij aan dat de desbetreffende meldingsplicht verband houdt met de bescherming van het milieu, maar dat het in dit geval gaat om trechterzand dat geen gevaar oplevert voor het milieu. Het college heeft inmiddels ook onderkend dat dit zand geen bedreiging vormt voor de kwaliteit van de bodem, zo stelt [appellant]. Verder stelt hij dat hij in januari 2016 al een melding heeft gedaan voor de partij grond in kwestie.

Omdat op dit punt geen overtreding heeft plaatsgevonden, moet deze last worden aangemerkt als een preventieve last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zo stelt [appellant]. Volgens hem had het college geen preventieve last mogen opleggen, omdat geen sprake is van een situatie waarin het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigt, als bedoeld in de genoemde bepaling.

4.2.    Het college heeft aan het opleggen van deze last de overweging ten grondslag gelegd dat tijdens controles op 27 februari 2017, 18 juli 2017 en 7 november 2017 is gebleken dat het deel van het perceel naast sectie C is opgehoogd met grond, zonder dat dit is gemeld in het kader van het Besluit bodemkwaliteit.

Blijkens het verhandelde ter zitting gaat het hier om een grote partij grond die naast en gedeeltelijk tegen de muur van een van de gebouwen in sectie C is opgeslagen. [appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij deze grond wil gaan gebruiken bij de bouw van een nieuwe schuur en een loods op het perceel. Daarbij wil hij de grond onder meer toepassen voor het verstevigen van de ondergrond ter plaatse. Gelet hierop heeft het college zich, hoewel dit niet uitdrukkelijk in de tekst van het dwangsombesluit is vermeld, terecht op het standpunt gesteld dat op het perceel sprake is van de tijdelijke opslag van grond, bestemd voor de toepassing in bouwconstructies als bedoeld in artikel 35, onderdeel h, gelezen in verbinding met onderdeel a, van het Besluit bodemkwaliteit.

4.3.    In artikel 42, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit is bepaald dat degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen als bedoeld in artikel 35, onderdeel a tot en met i, met uitzondering van onderdeel f, dat voornemen ten minste vijf werkdagen van tevoren moet melden aan de minister.

Het achtste lid, onderdeel c, bevat een uitzondering op deze meldplicht voor de toepassing van grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 39 in een omvang van minder dan 50 m3.

4.4.    De enkele stelling van [appellant] dat het hier gaat om de tijdelijke opslag van trechterzand, bestemd voor de bouw van een nieuwe stal en loods, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de hiervoor vermelde uitzondering zich in dit geval voordoet.

Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] voor de tijdelijke opslag van de grond een melding had moeten doen als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit. Omdat de kwaliteit van de opgeslagen grond inmiddels bekend is, waarbij het college zich op het standpunt stelt dat het gebruik van deze grond op het perceel geen gevaar oplevert voor het milieu, acht het college het niet nodig dat [appellant] alsnog de vereiste melding doet. Dit betekent echter niet dat de melding ten tijde van de opslag van de grond achterwege kon worden gelaten.

4.5.    [appellant] heeft verder volstaan met de enkele stelling dat hij in 2016 wel een melding heeft gedaan. Daarbij heeft hij echter geen bewijsstukken overgelegd, zoals een kopie van de melding of een ontvangstbevestiging daarvan, waaruit kan worden afgeleid dat een melding is gedaan voor de opgeslagen grond in kwestie. Deze stelling van [appellant] geeft dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van het college dat de vereiste melding in dit geval niet is gedaan.

4.6.    Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval is gehandeld in strijd met de artikelen 35 en 42 van het Besluit bodemkwaliteit. Dit betekent dat een overtreding heeft plaatsgevonden van de verbodsbepaling die is opgenomen in artikel 37, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit. Het college was daarom bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.

4.7.    Uit het voorgaande blijkt dat het in dit geval niet gaat om een preventieve last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:7 van de Awb, maar om een last als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, onder b, van de Awb. Die last is opgelegd nadat een overtreding heeft plaatsgevonden en strekt tot het voorkomen van een herhaling van een overtreding. Omdat artikel 5:7 van de Awb in dit geval dus niet van toepassing is, hoeft geen antwoord te worden gegeven op de vraag of klaarblijkelijk gevaar voor het begaan van een overtreding dreigde in de zin van die bepaling. Gelet hierop faalt dit betoog.

5.    [appellant] voert verder aan dat het college niet in redelijkheid tot het opleggen van deze last onder dwangsom kon overgaan. Hij stelt dat een afweging over het opleggen van deze last ten onrechte ontbreekt en dat onduidelijk is of de last ook betrekking heeft op de partij grond die in sectie C is opgeslagen. Dit acht hij niet redelijk, omdat het college heeft aangegeven dat het niet nodig dat hiervoor alsnog een melding wordt gedaan. Ook stelt hij dat het bedrag van de opgelegde dwangsom te hoog is.

5.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5.2.    Het college heeft bij het opleggen van deze last overwogen dat een herhaling van de overtreding moet worden voorkomen. Volgens het college zijn meldingen als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit van groot belang voor het toezicht op de herkomst, de hoeveelheid en de kwaliteit van grond die wordt toegepast. Het college stelt zich op het standpunt dat het milieubelang sterk is gediend met het naleven van deze meldingsplicht en dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van [appellant].

Gelet hierop faalt het betoog dat een afweging over het opleggen van deze last ontbreekt. Omdat handhaving tegen een met de wet strijdige situatie als uitgangspunt heeft te gelden, bestaat bovendien geen aanleiding voor het oordeel dat de door het college gemaakte afweging onredelijk is. Het betoog leidt daarom niet tot de conclusie dat het college had moeten afzien van het opleggen van deze last.

5.3.    Zoals uit het voorgaande blijkt, is de last gericht op het voorkomen van een herhaling van de overtreding. Uit de formulering van de last blijkt dat deze uitsluitend betrekking heeft op toekomstige partijen bouwstoffen, grond en zand. Dit betekent dat deze last niet ziet op de partij grond die in sectie C op het perceel is opgeslagen. Daarbij verwijst de Afdeling naar overweging 4.4 waaruit blijkt dat het college het niet nodig acht dat [appellant] voor die partij alsnog een melding doet. De Afdeling volgt [appellant] daarom niet in zijn betoog dat de formulering van de last onduidelijk is.

5.4.    Over de hoogte van het dwangsombedrag overweegt de Afdeling dat - zoals zij eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:343) - het opleggen van een last onder dwangsom ten doel heeft de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

Bij het bepalen van de hoogte van de dwangsombedragen heeft het college zich gebaseerd op de richtlijnen voor het opleggen van dwangsommen die worden gehanteerd door de Milieudienst IJmond. Hierin is voor overtredingen als hier aan de orde een richtbedrag van € 2.000,-- opgenomen. Om herhaling van de overtreding te voorkomen, heeft het college nog een extra prikkel toegevoegd.

De Afdeling acht dit niet onredelijk. Wat [appellant] heeft aangevoerd geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

Het betoog faalt.

Last onder dwangsom voor overtreding 1C

6.    Het college heeft [appellant] aangeschreven om de overtredingen van:

- de artikelen 5, eerste lid, onder c, bezien in samenhang met de artikelen 35 en 37 van het Besluit bodemkwaliteit,

- artikel 2.12, tweede lid, van het Activiteitenbesluit,

- artikel 2.1, eerste en tweede lid, onder p, van het Activiteitenbesluit,

- artikel 1.1a van de Wet milieubeheer, en

- artikel 10.1, eerste, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer,

te beëindigen en beëindigd te houden. Als [appellant] niet aan deze last voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 50.000,-- ineens.

Deze last onder dwangsom heeft betrekking op de wal die is ontstaan door de opslag van materialen in de secties P en O op het perceel. Het college heeft bij het opleggen van deze last bepaald dat [appellant] de wal vanwege de vermenging van de partijen grond, zand, ruwvoeder en andere stoffen (opslag van afvalstoffen) in sectie P en sectie O (naast sectie P) volledig en tot aan het maaiveld dient te verwijderen en verwijderd te houden. De afvalstoffen dienen te worden afgevoerd naar een erkende inzamelaar en de afgiftebonnen moeten - op grond van de artikelen 10.37 en 10.38 van de Wet milieubeheer - aan het college worden overgelegd. Verder moet een herhaling van de desbetreffende overtredingen binnen de inrichting worden voorkomen.

In het besluit van 14 augustus 2018 heeft het college bepaald dat binnen een termijn van zes weken na de verzenddatum van het besluit aan de last moet zijn voldaan.

Bij besluit van 10 september 2018 is deze termijn verlengd tot en met zes weken na de uitspraak in beroep.

6.1.    [appellant] betoogt dat geen overtreding heeft plaatsgevonden van de door het college genoemde bepalingen. Hij voert hiertoe aan dat de opslag van grond en van onverpakte ruwvoerders in sectie P is toegestaan en dat geen vermenging heeft plaatsgevonden van grond, zand en ruwvoer. Hij stelt daarbij dat het college ten onrechte heeft nagelaten om specificaties van de uitgevoerde boringen in de wal te verstrekken. Volgens [appellant] is geen sprake geweest van het wegwerken van ruwvoer in de wal en kan het opgeslagen ruwvoer niet worden aangemerkt als een afvalstof. Verder wijst hij op een rapport van onderzoeksbureau Alcontrol B.V. van 26 september 2017, waaruit volgens hem blijkt dat de grond in de wal voor agrarische doeleinden kan worden toegepast. Als zich al ruwvoer in de ter plaatse opgeslagen grond zou bevinden, dan heeft dit volgens hem geen nadelige gevolgen voor het milieu omdat niet is vastgesteld dat het om grote hoeveelheden ruwvoer gaat. Alleen daarom al is in dit geval geen sprake van een situatie waarin handelingen met afvalstoffen zijn verricht waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of kunnen ontstaan, zo stelt [appellant].

[appellant] voert verder aan dat hij een deel van de wal ten tijde van het nemen van het primaire besluit al had laten afvoeren door een erkende inzamelaar. Daartoe verwijst hij naar facturen die aan het college zijn overgelegd. Hij stelt dat de toplaag daarbij is verwijderd en dat de opslag van grond in de wal weer op de hoogte is gebracht zoals deze al jarenlang heeft plaatsgevonden. De overtreding was daarmee volgens hem al beëindigd. Daarom heeft de last op dit punt ten onrechte een preventief karakter, aldus [appellant].

6.2.    Het college heeft aan het opleggen van deze last de overweging ten grondslag gelegd dat tijdens controles op 27 februari 2017 en 18 juli 2017 is gebleken dat in de secties P en O opslag plaatsvindt van zand en/of grond en onverpakte ruwvoerders. In de genoemde secties zijn volgens het college drie boringen verricht, waarbij verschillende afvalstoffen zijn aangetroffen. Volgens het college is sprake van een vermenging van afvalstoffen die onder meer in strijd is met de artikelen 2.1, eerste lid en tweede lid, onder p, en 2.12, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

6.3.    In het verslag van de controle op 27 februari 2017 is vermeld dat in de secties P en O opslag plaatsvindt van zand en/of grond, waarbij menging heeft plaatsgevonden met ruwvoer (hooi). Daarbij is het vermoeden uitgesproken dat grond is gebruikt voor het afdekken van hooibalen. [appellant] is naar aanleiding van dit controleverslag in de gelegenheid gesteld om de materialen af te voeren naar een erkende inzamelaar.

Uit het verslag van de controle op 18 juli 2017 blijkt dat de wal tijdens de desbetreffende controle nog aanwezig was. Bij de controle zijn drie boringen in de wal uitgevoerd. In het verslag is beschreven welke materialen bij die boringen zijn aangetroffen. Ook zijn foto's in het verslag opgenomen. Uit het verslag blijkt dat onder meer vezels van verpakkingen van ruwvoeder zijn waargenomen, die in meerdere of mindere mate verteerd waren. Ook zijn stukjes plastic en een 'houtmot-achtig' materiaal aangetroffen. Daarnaast is geconstateerd dat bovenop het aangetroffen ruwvoeder twee verschillende lagen zand lagen. Verder is bij de controle geconstateerd dat onder meer stukjes plaat van hout, stukjes oranje plastic touw en een stuk zwart (landbouw)plastic in de toplaag van de wal zichtbaar waren.

Gelet op de verslagen van de twee uitgevoerde controles heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat in de wal ruwvoeders aanwezig zijn, die moeten worden aangemerkt als afvalstoffen. Uit de staat waarin het ruwvoer verkeerde en gezien de vermenging daarvan met andere materialen, blijkt immers dat [appellant] zich van dit ruwvoer heeft willen ontdoen. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vermenging van het ruwvoer met grond en andere materialen in strijd is met onder meer de artikelen 2.1, eerste en tweede lid, onder p, en 2.12, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Uit het rapport van onderzoeksbureau Alcontrol B.V. van 26 september 2017, dat [appellant] na het nemen van het bestreden besluit aan het college heeft overgelegd, kan niet worden afgeleid dat de wal in zijn geheel bestaat uit schone grond die voor agrarische doeleinden kan worden toegepast. In dit rapport is vermeld dat het gaat om een analyse van grond uit het project 'Westerpark Amsterdam'. Hieruit kan niet worden afgeleid dat het gaat om een keuring van grond die is opgeslagen in de wal. Uit het rapport van onderzoeksbureau Unihorn B.V. van 10 oktober 2018, dat [appellant] ook na het nemen van het bestreden besluit aan het college heeft overgelegd, kan evenmin worden afgeleid dat de wal uitsluitend bestaat uit schone grond. Het desbetreffende rapport heeft betrekking op een losse partij grond van 41 m3. Omdat het college ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de gehele wal een omvang heeft van ongeveer 3.000 m3, is dit rapport niet representatief voor de gehele wal.

Overigens heeft [appellant] ter zitting gewezen op nieuw grondonderzoek dat ter plaatse van de wal is uitgevoerd, waaruit volgens hem blijkt dat een deel van de overgebleven wal bestaat uit grond in de klasse 'industrie'. Deze grond kan volgens hem nuttig worden toegepast op percelen die ook de klasse 'industrie' hebben. In reactie op deze stelling van [appellant] heeft het college ter zitting bevestigd dat een dergelijke toepassing mogelijk zou zijn, voor zover de grond in kwestie niet is gemengd met andere afvalstoffen.

6.4.    In het besluit van 29 november 2017 heeft het college vastgesteld dat de wal weliswaar gedeeltelijk is verwijderd, maar dat ter plaatse nog steeds opslag van grond en zand, vermengd met ruwvoer, plaatsvindt. [appellant] heeft als zodanig niet bestreden dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit in elk geval nog een deel van de wal op het perceel aanwezig was. Alleen al daarom kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn betoog dat de overtreding ten tijde van het nemen van het primaire besluit was beëindigd door een correcte afvoer van materialen door een erkende inzamelaar. Dit betekent dat het college bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom.

Gelet hierop is de Afdeling - onder verwijzing naar overweging 4.7 van deze uitspraak - van oordeel dat op dit punt geen sprake is van een preventieve last. Het betoog faalt.

7.    [appellant] betoogt dat het college niet in redelijkheid tot het opleggen van deze last onder dwangsom kon overgaan. Hij voert daartoe aan dat het college jarenlang op de hoogte is geweest van de aanwezigheid van de wal en dat het college daartegen in het verleden nooit handhavend is opgetreden. Volgens [appellant] heeft het college ten onrechte niet gemotiveerd waarom nu wel tot handhaving is overgegaan. Omdat de gronden ter plaatse van de wal ook al jarenlang hoger liggen dan het maaiveld, acht hij de verplichting om de wal volledig tot aan het maaiveld te verwijderen bovendien niet redelijk.

7.1.    Voor het algemene toetsingskader bij handhavend optreden, verwijst de Afdeling naar overweging 5.1.

7.2.    Wat [appellant] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college had moeten afzien van het opleggen van deze last.

Aan de omstandigheid dat de wal al geruime tijd op het perceel aanwezig is, zonder dat daartegen handhavend is opgetreden, heeft [appellant] niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat het college niet meer tot handhaving zou overgaan. Evenmin heeft hij daaraan het vertrouwen kunnen ontlenen dat hij de wal niet tot aan het maaiveld hoeft te verwijderen. Daarbij is van belang dat handhaving tegen een met de wet strijdige situatie als uitgangspunt heeft te gelden. Bovendien is niet gebleken dat het college de overtreding bewust gedurende een lange periode ongemoeid heeft gelaten. Uit het dossier blijkt immers dat het college [appellant] in elk geval al vanaf december 2016 heeft aangeschreven om de vermenging van grond, zand en ruwvoeders ter plaatse te beëindigen en beëindigd te houden.

Gelet hierop faalt dit betoog.

7.3.     [appellant] betoogt verder dat het bedrag van de opgelegde dwangsom te hoog is. In dit verband wijst hij er op dat hij een deel van de wal op het moment van het nemen van het primaire besluit al had laten afvoeren door een erkende inzamelaar. Ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar was een ander deel van de wal al afgevoerd. Het college heeft hiermee ten onrechte geen rekening gehouden bij het vaststellen van de hoogte van het dwangsombedrag, zo stelt [appellant].

7.4.    Wat [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Het college heeft bij de vaststelling van het dwangsombedrag rekening gehouden met de aard en ernst van de overtreding, waarbij het college ook de omvang van de wal in de afweging heeft betrokken. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Het betoog faalt.

Last onder dwangsom voor overtreding 2A

8.    Het college heeft [appellant] aangeschreven om de overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer te beëindigen en beëindigd te houden. Als [appellant] niet aan deze last voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 15.000,-- ineens.

Deze last onder dwangsom heeft betrekking op ruwvoer dat is aangetroffen op de weidegronden naast het perceel. Het college heeft daarbij bepaald dat [appellant] de opslag van afvalstoffen in de weide dient te verwijderen en verwijderd te houden. De afvalstoffen dienen te worden afgevoerd naar een erkende inzamelaar en de afgiftebonnen moeten - op grond van de artikelen 10.37 en 10.38 van de Wet milieubeheer - aan het college worden overgelegd. Verder moet een herhaling van de desbetreffende overtreding in de weide worden voorkomen.

In het besluit van 14 augustus 2018 heeft het college bepaald dat binnen een termijn van zes weken na de verzenddatum van het besluit aan de last moet zijn voldaan.

Bij besluit van 10 september 2018 is deze termijn verlengd tot en met zes weken na de uitspraak in beroep.

8.1.    [appellant] betoogt dat geen overtreding heeft plaatsgevonden, omdat het ruwvoer in de weide niet kan worden beschouwd als een afvalstof. Hij stelt dat dit ruwvoer dient als voeding voor 50 koeien en 200 schapen. Volgens hem is daarbij geen sprake van een overschot aan ruwvoer waarvan hij zich zou willen ontdoen.

Omdat op dit punt geen overtreding heeft plaatsgevonden, moet ook deze last volgens hem worden aangemerkt als een preventieve last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:7 van de Awb, zonder dat sprake is van een situatie waarin het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigt.

Verder voert hij aan dat de weide geen onderdeel uitmaakt van de inrichting en dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden wegens handelingen die in de weide hebben plaatsgevonden.

8.2.    Het college heeft aan het opleggen van deze last ten grondslag gelegd dat tijdens controles op 27 februari 2017, 18 juli 2017 en 7 november 2017 is gebleken dat er afval in de weide ligt. Het gaat daarbij om (inmiddels) verteerd ruwvoer. Volgens het college heeft dit materiaal geen economische waarde meer en kan dit niet langer worden gebruikt als voer voor de koeien. Daarom moet het materiaal worden beschouwd als een afvalstof, zo stelt het college.

Wat [appellant] heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat het college op dit punt een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Daarbij is van belang dat de hoeveelheid ruwvoer in de weide blijkens het controleverslag niet in verhouding staat tot het aantal dieren dat door [appellant] wordt gehouden en dat het ruwvoer ten tijde van het handhavingsbesluit al onbruikbaar was geworden als veevoer. Dit betekent dat het college dit ruwvoer terecht als een afvalstof heeft aangemerkt.

8.3.    Tussen partijen is niet in geschil dat de weidegronden waarop het ruwvoer is aangetroffen buiten de inrichting van [appellant] liggen. Dit betekent echter niet dat het college in dit geval niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van het ruwvoer, zoals [appellant] betoogt. Artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer bevat immers een verbod op het storten of anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen buiten een inrichting. Gelet op wat hiervoor is overwogen over het ruwvoer in de weide, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat die bepaling in dit geval is overtreden.

Uit het voorgaande volgt dat het college bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom. Gelet hierop is de Afdeling - onder verwijzing naar overweging 4.7 van deze uitspraak - van oordeel dat op dit punt geen sprake is van een preventieve last. Het betoog faalt.

9.    [appellant] voert verder aan dat hij al jarenlang ruwvoer buiten de inrichting heeft liggen voor het (bij)voeren van zijn vee en dat het college daartegen in het verleden nooit handhavend is opgetreden. Hij stelt dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom nu wel tot handhaving is overgegaan. Verder acht hij het bedrag van de opgelegde dwangsom te hoog.

9.1.    Voor het algemene toetsingskader bij handhavend optreden, verwijst de Afdeling naar overweging 5.1.

9.2.    Wat [appellant] op dit punt heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college had moeten afzien van het opleggen van deze last. De omstandigheid dat het ruwvoer al geruime tijd op de weidegronden ligt, leidt niet tot de conclusie dat het college hiertegen niet meer handhavend zou kunnen optreden. Op dit punt geldt hetzelfde als wat is overwogen in overweging 7.2. Verder heeft juist het tijdsverloop er in dit geval toe geleid dat het ruwvoer in kwestie inmiddels is verteerd, waardoor dit niet langer bruikbaar is en als afvalstof moet worden aangemerkt.

9.3.    Wat [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Ook hier heeft het college rekening gehouden met de aard en ernst van de overtreding. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Het betoog faalt.

Last onder dwangsom voor overtreding 2B

10.    Het college heeft [appellant] aangeschreven om herhaling van de overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming, bezien in samenhang met artikel 6, tweede lid, onder b, van die wet te voorkomen. Als [appellant] niet aan deze last voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 20.000,-- ineens.

Deze last is opgelegd vanwege puin met grond en asbestverdacht materiaal dat is aangetroffen op de weidegronden naast het perceel. Het college heeft daarbij bepaald dat [appellant] geen afvalstoffen meer op of in de bodem dient te brengen van de weide of binnen de inrichting, waardoor de bodem kan worden verontreinigd en aangetast.

Omdat deze last is gericht op het voorkomen van herhaling, heeft het college geen termijn vastgesteld waarbinnen aan de last moet worden voldaan.

10.1.    [appellant] betoogt dat geen overtreding van de relevante bepalingen heeft plaatsgevonden. Hij betwist dat hij afvalstoffen op of in de bodem heeft gebracht. Daarbij stelt hij dat concrete gegevens over een mogelijke overtreding ontbreken. Ook stelt hij dat hij het puin dat in de weide heeft gelegen inmiddels heeft laten afvoeren. Omdat op dit punt geen overtreding heeft plaatsgevonden, moet ook deze last volgens hem worden aangemerkt als een preventieve last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:7 van de Awb, zonder dat sprake is van een situatie waarin het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigt.

10.2.     Het college heeft aan het opleggen van deze last ten grondslag gelegd dat bij het controlebezoek op 18 juli 2017 grond in de weide is aangetroffen dat is gemengd met puin. Daarbij is ook asbestverdacht materiaal aangetroffen. Van dit materiaal is tijdens het controlebezoek een monster genomen, dat bij analyse door SGS Search B.V. inderdaad asbesthoudend bleek te zijn, zo stelt het college. Omdat [appellant] wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de bodem door het opslaan van het materiaal kan worden verontreinigd of aangetast, maar het materiaal niettemin ter plaatse heeft gestort, is volgens het college op dit punt sprake van een overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming, bezien in samenhang met artikel 6, tweede lid, onder b, van die wet.

10.3.    In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit standpunt van het college onjuist is. Daarbij is van belang dat [appellant] de aanwezigheid van het puin en het asbesthoudende materiaal in de weide niet heeft bestreden. Ook heeft hij niet bestreden dat het materiaal kan leiden tot een verontreiniging of aantasting van de bodem. De omstandigheid dat hij het bewuste materiaal ten tijde van het opleggen van de last al had afgevoerd, neemt dan ook niet weg dat een overtreding van de bovengenoemde bepalingen heeft plaatsgevonden.

Uit het voorgaande volgt dat het college bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom. Gelet hierop is de Afdeling - onder verwijzing naar overweging 4.7 van deze uitspraak - van oordeel dat op dit punt geen sprake is van een preventieve last. Het betoog faalt.

11.    [appellant] heeft aangevoerd dat het bedrag van de opgelegde dwangsom te hoog is.

11.1.    Het college heeft deze last onder dwangsom opgelegd om een herhaling van de overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming, bezien in samenhang met artikel 6, tweede lid, onder b, van die wet te voorkomen. Gelet op het belang dat hiermee is gediend en gezien de aard en ernst van de overtreding, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het vastgestelde bedrag van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

Het betoog faalt.

Conclusie en slotoverwegingen

12.    Het beroep is ongegrond.

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

w.g. Borman    w.g. Breunese-van Goor
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

208.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:1

1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.

2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

Artikel 5:2

1. In deze wet wordt verstaan onder:

(…)

b. herstelsanctie: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding (…).

Artikel 5:5

Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke sanctie op voor zover voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestond.

Artikel 5:7

Een herstelsanctie kan worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt.

Artikel 5:32

1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

2. Voor een last onder dwangsom wordt niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.

Artikel 5:32b

1. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.

2. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.

3. De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.

Wet milieubeheer

Artikel 1.1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

[…];

nuttige toepassing: elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie, andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen;

[…].

Artikel 1.1a

1. Een ieder neemt voldoende zorg voor het milieu in acht.

2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid laat onverlet de uit het burgerlijk recht voortvloeiende aansprakelijkheid en de mogelijkheid van rechtspersonen als bedoeld in artikel 1, boek 2, van het Burgerlijk Wetboek, om uit dien hoofde in rechte op te treden.

Artikel 10.1

1. Een ieder die handelingen met betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, is verplicht alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

2. Het is een ieder bij wie afvalstoffen ontstaan, verboden handelingen met betrekking tot die afvalstoffen te verrichten of na te laten, waarvan hij weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan.

3. Het is een ieder verboden bedrijfsmatig of in een omvang of op een wijze alsof deze bedrijfsmatig was, handelingen met betrekking tot afvalstoffen te verrichten, indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs had kunnen weten, nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan.

[…]

Artikel 10.2

1. Het is verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid.

3. Indien toepassing is gegeven aan het tweede lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot het zich ontdoen van afvalstoffen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 10.37

1. Het is verboden zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen.

2. Het verbod geldt niet indien bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden afgegeven aan een persoon:

a. die krachtens artikel 10.45 of 10.48 bevoegd is de betrokken afvalstoffen in te zamelen;

b. die bevoegd is de betrokken afvalstoffen nuttig toe te passen of te verwijderen:

1°. krachtens hoofdstuk 8 of op grond van een omgevingsvergunning;

2°. op grond van een krachtens artikel 10.2, tweede lid, verleende vrijstelling of een ontheffing krachtens artikel 10.63, eerste of tweede lid, van het verbod, bedoeld in artikel 10.2, eerste lid;

3°. krachtens artikel 10.52;

4°. op grond van een krachtens artikel 10.54, derde lid, verleende vrijstelling of een ontheffing krachtens artikel 10.63, tweede lid, van het verbod, bedoeld in artikel 10.54, eerste lid;

c. die krachtens artikel 10.50 is vrijgesteld van de verplichtingen, gesteld bij of krachtens de artikelen 10.38 tot en met 10.40, 10.45, 10.46 en 10.48;

d. die op grond van een krachtens de Waterwet verleende vergunning bevoegd is de betrokken afvalstoffen te lozen, dan wel aan boord van een vaartuig of luchtvaartuig te nemen met het oogmerk ze te lozen;

e. die krachtens de Waterwet bevoegd is afvalstoffen van de betrokken aard en samenstelling te brengen in oppervlaktewateren;

f. die in een ander land dan Nederland is gevestigd, en die overeenkomstig de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen en titel 10.7 die afvalstoffen naar dat land brengt;

g. die krachtens artikel 10.55 bevoegd is de betrokken afvalstoffen te vervoeren of te verhandelen.

Artikel 10.38

1. Degene die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door deze af te geven aan een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a tot en met f, registreert met betrekking tot zodanige afgifte:

a. de datum van afgifte;

b. de naam en het adres van degene aan wie de afvalstoffen worden afgegeven;

c. de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van die afvalstoffen;

d. de plaats waar en de wijze waarop de afvalstoffen worden afgegeven;

e. de voorgenomen wijze van beheer van de afvalstoffen;

f. ingeval de afgifte geschiedt door tussenkomst van een ander die opdracht heeft de afvalstoffen te vervoeren naar degene voor wie deze zijn bestemd: diens naam en adres en de naam en het adres van degene in wiens opdracht het vervoer geschiedt.

2. De geregistreerde gegevens worden ten minste vijf jaar bewaard en gedurende die periode door de afvalstoffenhouder ter beschikking gehouden van degenen die zijn belast met het toezicht of de douanecontrole op de naleving van de wet en van voorgaande afvalstoffenhouders.

3. Een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b, die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door deze af te geven aan een andere zodanige persoon, meldt met betrekking tot een zodanige afgifte de in het eerste lid bedoelde gegevens aan een door Onze Minister aan te wijzen instantie.

Artikel 18.1a

1. De artikelen 5.3 tot en met 5.16 en de artikelen 5.18 tot en met 5.26 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn van toepassing met betrekking tot de kwaliteit van de uitvoering en handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

[…].

Artikel 18.2

1. Het bestuursorgaan dat ingevolge artikel 8.41, tweede lid, onder a, het orgaan is waaraan de melding wordt gericht, dan wel in andere gevallen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, hebben tot taak:

a. zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de voorschriften die voor degene die de inrichting drijft, gelden op grond van:

1°. het bepaalde bij of krachtens deze wet en de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten, voor zover dat bij of krachtens die wetten is bepaald;

[…]

2. Artikel 5.2, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een beschikking als bedoeld in dat lid die met betrekking tot een inrichting is gegeven door het krachtens het eerste lid bevoegde bestuursorgaan.

Artikel 18.2a

1. Voor zover artikel 5.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet van toepassing is, hebben Onze betrokken Minister, gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders en het bestuursorgaan dat tot verlening van vergunningen als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet bevoegd is tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de artikelen 1.1a en 10.1.

2. Gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders en het bestuursorgaan dat tot verlening van vergunningen als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet bevoegd is hebben tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 10.2 en 10.54.

3. Onverminderd artikel 18.2, eerste lid, onder a, heeft Onze betrokken Minister tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 11A.2 en 11A.3.

Wet bodembescherming

Artikel 6

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, ten einde deze aldaar te laten.

2. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:

a. het ter bewaring opslaan van bij die maatregel aan te geven stoffen op of in de bodem;

b. het brengen van afvalstoffen op of in de bodem;

c. het op of in de bodem doen uitstromen van verontreinigd water of slib;

d. het begraven van stoffelijke resten;

e. het op de bodem verspreiden van as, afkomstig van de verbranding van stoffelijke resten.

Artikel 13

Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.

Besluit bodemkwaliteit

Artikel 5

1. Dit besluit is van toepassing op het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, voor zover:

[…]

c. ingeval van het toepassen van afvalstoffen sprake is van nuttige toepassing in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

[…].

Artikel 35

Dit hoofdstuk is van toepassing op de volgende handelingen:

a. toepassing van grond of baggerspecie in bouw- en weg constructies, waaronder mede worden begrepen wegen, spoorwegen en geluidswallen;

b. toepassing van grond of baggerspecie op of in de bodem, met uitzondering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, in ophogingen van industrieterreinen, woningbouwlocaties en landbouw- en natuurgronden, met het oog op het verbeteren van de bodemgesteldheid;

c. toepassing van grond of baggerspecie voor het afdekken van een locatie die wordt gesaneerd als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 3 van de Wet bodembescherming, als afdeklaag voor een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid respectievelijk derde lid, van de Wet milieubeheer, of als afdeklaag voor een voormalige stortplaats met het oog op het voorkomen van nadelige gevolgen voor de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft als gevolg van contact met het onderliggende materiaal;

d. toepassing van grond of baggerspecie in ophogingen in waterbouwkundige constructies en voor het verondiepen en dempen van een oppervlaktewaterlichaam met het oog op de hoogwaterbescherming, de doelstellingen van artikel 4 van de Kaderrichtlijn water, de bevordering van de natuurwaarden en de vlotte en veilige afwikkeling van de scheepvaart;

e. toepassing van grond of baggerspecie in aanvullingen, waaronder mede wordt verstaan de herinrichting en stabilisering van voormalige winplaatsen voor delfstoffen, of met het oog op onderhoud en herstel van de toepassingen, bedoeld in onderdeel a tot en met d;

f. verspreiding van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van de aan de watergang grenzende percelen;

g. verspreiding van baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam, met het oog op de duurzame vervulling van de ecologische en morfologische functies van het sediment, behoudens op of in uiterwaarden, gorzen, slikken, stranden en platen, met uitzondering van de daarbinnen gelegen aangrenzende percelen van watergangen met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen;

h. tijdelijke opslag van grond of baggerspecie, bestemd voor de toepassingen, bedoeld in onderdeel a tot en met e gedurende maximaal drie jaar op of in de bodem, met uitzondering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, of gedurende maximaal tien jaar in een oppervlaktewaterlichaam;

i. tijdelijke opslag van baggerspecie, bestemd voor één van de toepassingen, bedoeld in onderdeel a tot en met f, gedurende maximaal drie jaar op percelen gelegen naast de watergang waaruit de baggerspecie afkomstig is.

Artikel 37

1. Het is verboden om grond of baggerspecie toe te passen in strijd met de artikelen 5, eerste lid, 7, 38, 42, 44, 45, 46, 52, 59, 60, 63 en 64 van dit besluit.

2. Bij regeling van Onze Ministers worden regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop een overschrijding wordt vastgesteld van waarden, gesteld bij of krachtens de artikelen, genoemd in het eerste lid.

Artikel 42

1. Degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen als bedoeld in artikel 35, onderdeel a tot en met i, met uitzondering van onderdeel f, meldt dat voornemen ten minste vijf werkdagen van tevoren aan Onze Minister.

2. Bij de melding van een toepassing als bedoeld in artikel 35, onder a tot en met e en g, worden ten minste de volgende gegevens verstrekt:

a. de naam en het adres van degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen;

b. het toetsingskader waarbinnen de toepassing wordt uitgevoerd;

c. de milieuhygiënische verklaring van de toe te passen grond of baggerspecie;

d. de plaats van herkomst van de toe te passen grond of baggerspecie;

e. de hoeveelheid toe te passen grond of baggerspecie;

f. de toepassingslocatie;

g. voor zover het een toepassing betreft krachtens afdeling 2, paragraaf 2, de bodemkwaliteitsklasse;

h. voor zover het een toepassing op of in de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, betreft krachtens afdeling 2, paragraaf 2, de bodemfunctieklasse.

3. Op de melding van de toepassing, bedoeld in artikel 35, onder h en i, is het tweede lid, onder a, c tot en met f, van overeenkomstige toepassing en op meldingen van de toepassing, bedoeld in artikel 35, onder h, het tweede lid, onder g. Bij meldingen van de toepassing, bedoeld in artikel 35, onder h en i, wordt ook de voorziene duur van de toepassing vermeld.

4. Indien de voorziene duur van de toepassing, bedoeld in artikel 35, onder h en i, langer is dan zes maanden, wordt de eindbestemming van de grond of baggerspecie binnen die termijn gemeld.

5. Onze Ministers kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde gegevens.

6. De melding wordt elektronisch of schriftelijk gedaan door middel van een formulier waarvan het model bij regeling van Onze Ministers wordt aangewezen. Onze Ministers kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de wijze waarop moet worden gemeld.

7. Onze Minister zendt onverwijld de melding met de bijbehorende gegevens elektronisch door aan het bevoegd gezag.

8. Het eerste lid geldt niet voor:

a. natuurlijke personen anders dan in de uitoefening van beroep of bedrijf;

b. degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen binnen een landbouwbedrijf, indien de grond of baggerspecie afkomstig is van een tot dat landbouwbedrijf behorend perceel waarop een vergelijkbaar gewas wordt geteeld als op het perceel waar de grond of baggerspecie wordt toegepast;

c. degene die voornemens is grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 39 in een omvang van minder dan 50 m3 toe te passen.

9. Degene die voornemens is grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 39 in een omvang van ten minste 50 m3 toe te passen, meldt in afwijking van het tweede en derde lid eenmalig de gegevens, genoemd in het tweede lid, onder a en f.

10. Het achtste lid, onder c, en het negende lid zijn niet van toepassing op het toepassen van grond of baggerspecie in de Nederlandse territoriale zee.

11. De volgende toepassers van grond of baggerspecie bewaren de in het tweede, onder a, c tot en met f, genoemde gegevens gedurende ten minste vijf jaren:

a. degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen als bedoeld in artikel 39, uitgezonderd degene, bedoeld in het achtste lid, onder a en b;

b. degene die baggerspecie verspreidt uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen.

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 2.1

1. Degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

2. Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:

[…]

p. het doelmatig beheer van afvalstoffen;

[…].

Artikel 2.12

[…]

2. Het is verboden afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, die binnen de inrichting zijn ontstaan, te mengen met andere categorieën van afvalstoffen, indien het gescheiden houden en gescheiden afgeven redelijkerwijs kan worden gevergd.

[…].

Artikel 2.14a

1. Het is verboden afvalstoffen te verbranden.

2. Het is verboden afvalstoffen op of in de bodem te brengen met het doel ze daar te laten.

3. Het tweede lid geldt niet voor het toepassen van bouwstoffen en het toepassen van grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.

4. Het tweede lid geldt niet voor het lozen op of in de bodem.

5. Het is verboden afvalstoffen voorafgaand aan nuttige toepassing langer dan drie jaren op te slaan.

6. Het is verboden afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering langer dan een jaar op te slaan.

[…].