Uitspraak 202100265/1/R4


Volledige tekst

202100265/1/R4.
Datum uitspraak: 20 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Oosterbeek, gemeente Renkum,

en

het college van burgemeester en wethouders van Renkum,

verweerder.

Procesverloop

[appellante] heeft op 11 januari 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar door het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 29 oktober 2020 in zaak nr. AWB 18/3521.

Bij besluit van 22 januari 2021 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 22 juni 2017 en dit bezwaar ongegrond verklaard.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202006583/1/R4 ter zitting behandeld op 23 februari 2022. Het college, vertegenwoordigd door M. Vermeulen, en [appellante], vertegenwoordigd door A.L. ten Hoeve, rechtsbijstandsverlener te Stockholm, hebben hier via een videoverbinding aan deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 22 juni 2017 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vrijstaande woning op het perceel [locatie] in Oosterbeek.

Bij besluit van 16 mei 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 29 oktober 2020 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] tegen het besluit van 16 mei 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante] te nemen.

[appellante] heeft het college bij brief van 25 december 2020 in gebreke gesteld en vervolgens bij brief van 11 januari 2021 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank.

Bij besluit van 22 januari 2021 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2017.

Bij uitspraak van heden, in zaak nr. 202006583/1/R4, heeft de Afdeling het hoger beroep van het college tegen de uitspraak van de rechtbank van 29 oktober 2020 gegrond verklaard. De aangevallen uitspraak is daarbij vernietigd, voor zover aangevallen. De Afdeling heeft, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van 16 mei 2018 alsnog ongegrond verklaard. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak is de grondslag aan het besluit van 22 januari 2021 komen te ontvallen. Dat besluit is daarom bij uitspraak van de Afdeling van heden, in zaak nr. 202006583/1/R4, vernietigd.

De terugwerkende kracht van de vernietiging van de aangevallen uitspraak raakt niet de voordien geldende verplichting van het college om tijdig aan die uitspraak gevolg te geven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:352).

Wettelijk kader

2.       Artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"Voor de toepassing van "Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:

(…)

b. het niet tijdig nemen van een besluit."

Artikel 6:12 luidt:

"1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende  beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.

2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

(…)."

Artikel 8:55c luidt:

"Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens  de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. (…)."

Artikel 8:55d luidt:

"1. Indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt de bestuursrechter dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.

(…)."

Het beroep van [appellante]

3.       [appellante] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar door het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 29 oktober 2020. [appellante] heeft de Afdeling verzocht het college op te dragen alsnog een besluit op bezwaar te nemen. Daarnaast heeft [appellante] heeft de Afdeling verzocht het college te veroordelen in de kosten die zij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken en het college te gelasten het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.

3.1.    In de uitspraak van 29 oktober 2020 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep van [appellante] gegrond verklaard, het besluit van 16 mei 2018 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante] te nemen binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak. Dit betekent dat het college uiterlijk op 24 december 2020 een besluit op het bezwaar van [appellante] had dienen te nemen. Nu het college dat heeft nagelaten, is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit dient te worden vernietigd.

3.2.    Nu het college bij besluit van 22 januari 2021 op het bezwaar van [appellante] heeft beslist, bestaat voor toepassing van artikel 8:55d van de Awb geen aanleiding meer.

4.       [appellante] heeft verder verzocht om met toepassing van

artikel 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht de hoogte van de dwangsom te bepalen die het college is verschuldigd.

4.1.    Artikel 4:17 van de Awb luidt:

"1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt  het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.

2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per  dag.

3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

(…)."

4.2.    Het college heeft op 25 december 2020 een ingebrekestelling van [appellante] ontvangen, zodat ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb 9 januari 2021 de eerste dag is waarover de dwangsom is verschuldigd. Nadien zijn 14 dagen verstreken tot 22 januari 2021, de dag waarop het besluit op bezwaar is genomen. Gelet daarop ziet de Afdeling aanleiding om overeenkomstig artikel 8:55c, gelezen in verbinding met artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, de door het college verbeurde dwangsom vast te stellen op € 299.

5.       Het college moet de proceskosten van [appellante] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;

II.       vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;

III.      stelt de door het college van burgemeester en wethouders van Renkum verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb vast op € 299;

IV.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Renkum tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1518, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Renkum aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Melenhorst
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022

490