Uitspraak 202106334/1/R2


Volledige tekst

202106334/1/R2.
Datum uitspraak: 20 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Beegden, gemeente Maasgouw,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 augustus 2021 in zaak nr. 20/1538 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.

Procesverloop

Bij uitspraak van 26 augustus 2021 heeft de rechtbank onder meer het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Sniekers en M. Theunissen, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij uitspraak van 23 april 2020, zaak nr. 20/672, heeft de rechtbank het college opgedragen om binnen twee weken alsnog een besluit te nemen op het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden. Bij besluit van 30 april 2020 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden afgewezen. [appellant] heeft kort daarop beroep ingesteld tegen het door het college, beweerdelijk, niet tijdig gevolg geven aan de uitspraak van de rechtbank van 23 april 2020.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld dat het college de verzending van het besluit van 30 april 2020 aannemelijk heeft gemaakt. Het college heeft daarmee tijdig gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 23 april 2020, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 30 april 2020 is verzonden. [appellant] stelt dat hij dit besluit pas heeft ontvangen nadat hij bij de rechtbank in beroep is gegaan tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het besluit van 30 april 2020 zat toen als bijlage bij het verweerschrift van het college. Daarnaast is de verzendadministratie van het college volgens [appellant] niet deugdelijk en niet correct. Uit de print van de screenopname van het gehanteerde systeem blijkt niet dat het besluit van 30 april 2020 op 1 mei 2020 is verzonden. Uit de print blijkt namelijk niet dat het besluit is overgedragen aan de postleverancier. Volgens [appellant] is dit wel vereist. Hij verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 30 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1339, 28 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1045, en 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2653. Uit een ander in het geding gebracht stuk (A37-2) blijkt verder dat het besluit op 30 april 2020 zou zijn verzonden. Dit in tegenstelling tot de eerdere stelling van het college dat het besluit is verzonden op 1 mei 2020. Uit ditzelfde stuk (A37-2) blijkt bovendien dat in het gehanteerde systeem een kalender is opgenomen die loopt tot en met 31 april. Aangezien deze datum niet bestaat, is het volgens [appellant] waarschijnlijk dat verzending niet heeft plaatsgevonden. Ten slotte wijst [appellant] op de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:156. Volgens [appellant] is in die uitspraak, net als in dit geval, met de print van de screenopname van het gehanteerde systeem niet aannemelijk gemaakt dat het besluit daadwerkelijk is ontvangen.

3.1.    Indien de geadresseerde stelt dat hij, zoals in dit geval, een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Daarbij dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.

Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde het vermoeden te ontzenuwen. Hiervoor is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.

3.2.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college de verzending van het besluit van 30 april 2020 aannemelijk heeft gemaakt.

Niet in geschil is dat het besluit van 30 april 2020 is voorzien van het juiste adres. Verder staat op het besluit een stempel "verzonden op 1 mei 2020". Vereist is dat het college over een deugdelijke verzendadministratie beschikt waaruit de verzending op 1 mei 2020 blijkt. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het in het geding gebrachte stuk (A37-2) een print van de screenopname van het interne registratiesysteem van de gemeente is. Dit systeem registreert als verzenddatum automatisch de datum waarop het besluit is opgesteld en is niet het verzendadministratiesysteem. De verwijzing door [appellant] naar het cijfer 31 op deze print, is niet meer dan een verwijzing naar een pictogram van een kalender waaraan geen betekenis kan worden toegekend. De Afdeling stelt uit de print van de screenopname van het verzendadministratiesysteem vast dat de op 30 april 2020 aangemaakte taak "Invoeren verzenddatum beschikking" is voltooid op 1 mei 2020. Daaruit blijkt dat het poststuk op 1 mei 2020 is verzonden. Verder stelt het college dat er in zijn algemeenheid geen klachten over de verzending en ontvangst van poststukken bekend zijn. Evenmin is anderszins gebleken van recente problemen bij de verzending van poststukken. Daarom acht de Afdeling ook aannemelijk dat het poststuk aan het postbedrijf is aangeboden. Dit rechtvaardigt voor de Afdeling het vermoeden dat het besluit van 30 april 2020 door [appellant] is ontvangen. Dit vermoeden heeft [appellant] niet ontzenuwd. De enkele stelling dat [appellant] het besluit van 30 april 2020 nooit op zijn adres heeft ontvangen, is niet voldoende om ontvangst redelijkerwijs te betwijfelen.

Ook de verwijzing door [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021 leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 30 april 2020 niet door [appellant] is ontvangen. Anders dan in dit geval, had het college in die uitspraak geen verzendadministratie.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022

531-955