Uitspraak 202000801/1/R4


Volledige tekst

202000801/1/R4.
Datum uitspraak: 27 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2019 heeft het college zijn beslissing om op 1 oktober 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld en meegedeeld dat de kosten daarvan op [appellant] worden verhaald.

Bij besluit van 21 januari 2020 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2020, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door M. Eser, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 1 oktober 2019 heeft een toezichthouder een doos aangetroffen naast een ondergrondse afvalcontainer ter hoogte van de woning Columbusstraat 221. De toezichthouder heeft spoedeisende bestuursdwang toegepast door de doos te verwijderen. Bij besluit van 23 oktober 2019 heeft het college de beslissing om die bestuursdwang toe te passen op schrift gesteld. Nadien is aan [appellant] een factuur met betrekking tot de toegepaste bestuursdwang gestuurd.

Op 5 december 2019 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 oktober 2019.

Bij besluit van 21 januari 2020 heeft het college dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift volgens hem niet binnen de bezwaartermijn, die volgens het college liep van 24 oktober 2019 tot en met 4 december 2019, is ingediend.

[appellant] is het niet eens met dit besluit en heeft daartegen beroep ingesteld.

Tijdigheid bezwaar

2.       [appellant] betoogt dat het college zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat hij het besluit van 23 oktober 2019, nadat hij naar aanleiding van de ontvangen factuur contact heeft gezocht met het college, eerst op 30 november 2019 heeft ontvangen. Hij betwijfelt of het college het besluit, zoals het heeft gesteld, daadwerkelijk eind oktober 2019 aan hem heeft toegezonden, omdat op het door hem nadien ontvangen besluit geen verzenddatum is gestempeld.

3.       Artikel 6:7 luidt:

"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8, eerste lid, luidt:

"De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."

Artikel 6:11 luidt:

"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1178), is het, indien de geadresseerde stelt dat hij een bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van de verzending van het besluit naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.

3.2.    Vaststaat dat het college het besluit niet aangetekend heeft verzonden. Volgens het college is het besluit verzonden op 23 oktober 2019. Het college heeft een kopie van het besluit overgelegd, waarop een stempel met "verzonden 23 okt. 2019" is aangebracht. De Afdeling stelt vast dat het besluit is voorzien van een juiste adressering en van een verzenddatum. Anders dan waarvan het college in zijn verweerschrift is uitgegaan, is een verzendstempel echter niet genoeg om de verzending van het besluit aannemelijk te achten. Het college dient ook over een deugdelijke verzendadministratie te beschikken, waaruit van de verzending op de beweerdelijke datum blijkt.

Het college heeft twee prints ingebracht. De ene print betreft volgens het college de facturatie. Op deze print staat geen datum van verzending. Op de andere print, die een screenopname van het systeem ODW betreft, is te zien dat zich in het dossier met kenmerk 07579W2A19, welk kenmerk ook op het besluit van 23 oktober 2019 staat, een stuk bevindt met de datum 23 oktober 2019 en de classificatie "opstellen definitief ondertekende brief". Als opmerking staat daarbij een nummer en "(te verzenden brief)". Die printscreen lijkt niet de verzendadministratie te betreffen. Ter zitting heeft het college de gang van zaken, zoals die heeft plaatsgevonden, toegelicht. Een brief wordt aangemaakt in het ODW-systeem en vervolgens geprint. Er wordt een verzendstempel op geplaatst. Het stuk wordt daarna ingescand en gaat dan naar de Afdeling IDC die het stuk aanbiedt ter postbezorging. Volgens het college vindt van die aanbieding ter postbezorging geen registratie plaats. Mede gezien de gegeven toelichting heeft het college met de ingebrachte printscreen niet aannemelijk gemaakt dat het besluit evenmin aannemelijk gemaakt dat [appellant] het stuk heeft ontvangen. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat [appellant] door eerst op 5 december 2019 bezwaar te maken niet in verzuim is geweest. Het college heeft daarom ten onrechte het bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog slaagt.

Conclusie

4.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 21 januari 2020 dient te worden vernietigd. Dit betekent dat het college een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen.

5.       Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Omdat [appellant] is vrijgesteld van de betaling van griffierecht, bestaat geen aanleiding het college te gelasten griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van den Haag van 21 januari 2020, kenmerk B.4.20.0032.001/BZW0000013603.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021

163-947.