Uitspraak 202104530/1/R1


Volledige tekst

202104530/1/R1.
Datum uitspraak: 13 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Santpoort-Zuid, gemeente Velsen,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 27 mei 2021 in zaak nr. 20/3790 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Velsen.

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een airco-buitenunit (hierna: airco-unit) op het dak van de aan-/uitbouw van het pand op het perceel [locatie A] te Santpoort-Zuid (hierna: het pand).

Bij besluit van 16 juni 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[vergunninghouder] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

P. van Schaik heeft als partij in dit geding een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 maart 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door B.C. Stuifbergen en mr. R.A.J. de Jong, zijn verschenen. Verder is op de zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. D.L.A. Peters, rechtsbijstandverlener te Utrecht, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont in de bovenwoning aan de [locatie B] te Santpoort-Zuid. Naast zijn terras is op het platte dak van de aan-/uitbouw van het pand een airco-unit geplaatst. [vergunninghouder] heeft ter legalisering van deze airco-unit op 29 mei 2019 bij het college een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. Het college heeft bij besluit van 4 september 2019 een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend, omdat de aanvraag onder meer voldoet aan het op het perceel van toepassing zijnde bestemmingsplan "Santpoort-Zuid". Bij besluit van 16 juni 2020 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 4 september 2019 in stand gelaten.

2.       Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 mei 2021 het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de airco-unit een ondergeschikt bouwdeel is als bedoeld in artikel 2.4 van de planregels.

3.       [appellant] kan zich met die uitspraak niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. Hij voert onder meer aan dat de airco-unit niet als ondergeschikt bouwdeel als bedoeld in artikel 2.4 van de planregels kan worden aangemerkt.

4.       Uit de brief van het college van 1 februari 2022 volgt dat de aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning op grond van artikel 2.25, tweede lid, van de Wabo is gaan gelden voor [vergunninghouder].

Wettelijk kader

5.       Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Artikel 1:3, derde lid, van de Awb luidt:

"3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen."

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]."

Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12."

Artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) luidt:

"2. Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze bijlage in m of m² zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

c. maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven."

Artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor luidt: "Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

4. een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw."

Artikel 2.4 van de planregels van het bestemmingsplan

"Santpoort-Zuid" luidt:

"De bouwhoogte van een bouwwerk wordt als volgt gemeten: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwdelen."

Artikel 5.2.2, aanhef en onder d, van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van aan- en uitbouwen geldt:

d. de aan- en uitbouw mag niet meer dan 0,3 m boven de vloer van de 1e verdieping van het gebouw uitkomen en de bouwhoogte van een aan- en uitbouw mag niet meer dan 4,0 m bedragen, gemeten vanaf het aansluitend terrein."

De gronden van het hoger beroep

Belanghebbende bij aanvraag

6.       [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [vergunninghouder] geen belanghebbende is bij de beslissing op het door haar ingediende verzoek om een omgevingsvergunning, zodat geen sprake is geweest van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb waarop het college moest beslissen. Hij wijst erop dat de Vereniging van Eigenaars (hierna: VvE) van het gebouw waarvan het pand onderdeel uitmaakt, geen toestemming heeft verleend voor het plaatsen van de airco-unit. Hierdoor is volgens [appellant] aannemelijk dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt.

6.1.    Degene die verzoekt om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op zijn verzoek. Dit is anders als aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. Die situatie doet zich voor als het verzoek betrekking heeft op gronden die bij een ander in eigendom zijn of waarop een ander zakelijke rechten heeft en de rechthebbende zich tegen het bouwplan verzet. In dat geval is het verzoek om vergunning geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2374.

6.2.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht geen reden heeft gezien om [vergunninghouder] niet als belanghebbende bij een beslissing op haar verzoek om een omgevingsvergunning aan te merken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant], die zelf lid is van de VvE, geen verklaring heeft overgelegd waaruit volgt dat door de VvE geen toestemming wordt verleend voor het plaatsen van de airco-unit, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt.

Het betoog slaagt niet.

Ondergeschikt bouwdeel

7.       [appellant] betoogt dat het oordeel van de rechtbank dat de airco-unit een ondergeschikt bouwdeel is als bedoeld in artikel 2.4 van de planregels onjuist is. De airco-unit is volgens hem een onderdeel van het gebouw dat moet worden meegerekend bij het bepalen van de bouwhoogte. Het college had daarom de hoogte van de airco-unit moeten meerekenen bij het meten van de bouwhoogte van de aan-/uitbouw. Dit had tot de conclusie geleid dat de maximale bouwhoogte zoals bepaald in het bestemmingsplan wordt overschreden en het college ook voor het afwijken van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning had moeten verlenen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat een airco-unit onderdeel is van een gebouw wijst hij op een uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:169. Ook wijst [appellant] op wat in de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, p. 139, hierna: de NvT 2010) is vermeld over artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van bijlage II van het Bor. Hieruit volgt volgens hem dat, nu de airco-unit groter is dan 0,5 m, deze niet als ondergeschikt bouwdeel kan worden aangemerkt.

[appellant] voert verder aan dat in de e-mail van 31 mei 2018 van de zijde van het college naar hem is gecommuniceerd dat de airco-unit onderdeel is van het gebouw.

7.1.    In de NvT 2010 is over artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van bijlage II van het Bor opgenomen: "In onderdeel c is voor het buitenwerks meten van de maten een clausule opgenomen dat uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven. Gedacht moet worden aan uitstekende delen in de sfeer van dakgoten, dakoverstekken, regenafvoerpijpen, rookgasafvoeren en kleine schoorstenen. Deze eis is opgenomen om het meten van de oppervlakte van bouwwerken te vereenvoudigen. De meeste dakgoten en overstekken vallen binnen deze 0,5 m maat waardoor de oppervlakteberekening van gebouwen kan plaatsvinden aan de hand van de buitengevels. Ook voor de hoogte van bouwwerken blijven rookgasafvoerpijpjes en dergelijke dus in principe buiten beschouwing. Koelunits, airco-installaties, ontluchtingsinstallaties en andere technische units die veelal op daken of aan gevels worden bevestigd, zullen de maat van 0,5 m veelal overschrijden en dus vergunningplichtig zijn."

7.2.    In de Nota van Toelichting bij het besluit van 4 september 2014 tot wijziging van onder meer het Bor (Stb. 2014, 333, p. 54, hierna: de NvT 2014) is over artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor opgenomen: "Ter voorkoming van misverstanden over de vraag of bouwdelen van ondergeschikte aard onder de reikwijdte van artikel 4 vallen, is in artikel 4, onderdeel 4, expliciet tot uitdrukking gebracht dat dit het geval is. Bij bouwdelen van ondergeschikte aard kan bijvoorbeeld worden gedacht aan liftopbouwen, schoorstenen, ventilatiekanalen, airco-units, luchtbehandelingsinstallaties, glazenwassersinstallaties, brandtrappen of bouwwerken die samenhangen met installaties binnen een gebouw."

7.3.    Niet in geschil is dat de airco-unit 88 cm hoog, 84 cm breed en 33 cm diep is en dat deze unit is geplaatst op het platte dak van de aan-/uitbouw van het pand. Het college heeft zich in het besluit van 16 juni 2020 op het standpunt gesteld dat, gelet op de beperkte omvang van de airco-unit, deze airco-unit is aan te merken als een ondergeschikt bouwonderdeel als bedoeld in artikel 2.4 van de planregels. Het college heeft zich in zijn standpunt gesteund geacht door wat in de NvT 2014 bij artikel 4, aanhef en vierde lid, van bijlage II bij het Bor staat vermeld, namelijk dat bij bouwdelen van ondergeschikte aard zoals bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II van het Bor moet worden gedacht aan liftopbouwen, schoorstenen, ventilatiekanalen, airco-units, luchtbehandelingsinstallaties, glazenwassersinstallaties, brandtrappen of bouwwerken die samenhangen met installaties binnen een gebouw. De Afdeling is van oordeel dat de aangevraagde airco-unit, gezien de omvang daarvan, een naar de aard met een schoorsteen of antenne gelijk te stellen bouwdeel is, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de airco-unit als een ondergeschikt bouwonderdeel als bedoeld in artikel 2.4 van de planregels moet worden aangemerkt. Dit betekent dat de airco-unit bij het bepalen van de bouwhoogte van de aan-/uitbouw van het pand niet behoeft te worden meegenomen en er geen strijd is met het bestemmingsplan.

Voor zover [appellant] heeft verwezen naar de NvT 2010 bij artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van bijlage II van het Bor, overweegt de Afdeling dat dit artikel gaat over de wijze van meten van de hoogte of oppervlakte van bouwwerken bij toepassing van die bijlage II. Daargelaten dat in deze zaak bijlage II van het Bor niet van toepassing is, volgt naar het oordeel van de Afdeling uit dit artikel en de NvT 2010, anders dan [appellant] meent, niet dat uitsluitend delen die tot maximaal 0,5 m uitsteken als uitstekende delen van ondergeschikte aard kunnen worden aangemerkt, maar slechts dat bij het buitenwerks meten van maten deze uitstekende delen tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in artikel 2.4 van de planregels geen maximale omvang van ondergeschikte bouwdelen is opgenomen, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat een ondergeschikt bouwdeel slechts een maximale hoogte van 0,5 m kan hebben.

Voor zover [appellant] heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019, overweegt de Afdeling dat in die uitspraak alleen is geoordeeld dat de in die zaak aan de orde zijnde airco-units als bouwwerken moesten worden aangemerkt en dat voor het plaatsen daarvan op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo een omgevingsvergunning was vereist. Uit die uitspraak volgt - anders dan [appellant] meent - niet dat een airco-unit niet kan worden aangemerkt als een ondergeschikt bouwonderdeel als bedoeld in artikel 2.4 van de planregels. Voor zover [appellant] heeft verwezen naar de e-mail van 31 mei 2018 van een ambtenaar van de afdeling bouwtoezicht, overweegt de Afdeling dat in deze e-mail wordt aangegeven dat voor het plaatsen van de airco-unit een omgevingsvergunning is vereist. Uit de e-mail volgt niet dat de airco-unit volgens de ambtenaar niet ook als een ondergeschikt bouwdeel als bedoeld in artikel 2.4 van de planregels zou kunnen worden aangemerkt.

Het betoog slaagt niet.

Onzorgvuldigheid

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld. Volgens hem stond bij voorbaat al vast dat het college de omgevingsvergunning zou verlenen en heeft het college geen rekening gehouden met zijn belangen.

8.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat niet is gebleken dat het besluit van het college van 16 juni 2020 onzorgvuldig tot stand is gekomen. [vergunninghouder] heeft een aanvraag ingediend en het college is gehouden om op die aanvraag te beslissen. Het college heeft dat ook gedaan. Een aangevraagde omgevingsvergunning als deze voor de activiteit bouwen kan alleen worden geweigerd op grond van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat een dergelijke weigeringsgrond zich in dit geval voordoet, zodat de gevraagde omgevingsvergunning moet worden verleend. Dit brengt met zich dat het college geen ruimte heeft voor een belangenafweging, waarbij de belangen van [appellant] een rol zouden kunnen spelen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022

634-970