Uitspraak 202100318/1/R1


Volledige tekst

202100318/1/R1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Amsterdam,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2020 in zaak nr. 20/415 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van het daklicht, de hoofddraagconstructie en de indeling van het gebouw aan de [locatie] te Amsterdam.

Bij besluit van 13 december 2019 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2021, waar [appellant A] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A. van Marle, zijn verschenen. Verder is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bouwplan, waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, heeft onder meer betrekking op de begane grond van het gebouw aan de [locatie] te Amsterdam. Daar bevindt zich een garage. [appellant A] en [appellant B] zijn appartementseigenaar van een gedeelte van die garage. Zij kunnen zich niet met de verleende omgevingsvergunning verenigen, omdat daarmee een muur wordt gelegaliseerd die volgens hen op hun deel van de garage staat. Die muur belemmert hen in het gebruik van hun appartementsrecht.

Aanvraag

2.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vergunninghouder belanghebbende is bij een beslissing op het door hem ingediende verzoek om een omgevingsvergunning. Volgens hen maken een verklaring van vergunninghouder van 11 april 2019 en een tekening van Linq Vastgoed Adviseurs onomstotelijk duidelijk dat de muur op hun deel van de garage is gebouwd. Het college had de aanvraag daarom buiten behandeling moeten laten, aldus [appellant A] en [appellant B].

2.1.    De rechtbank heeft overwogen dat onvoldoende duidelijk is of de muur in de garage op de grond van [appellant A] en [appellant B] gebouwd is. Die vraag behoort volgens de rechtbank niet in deze procedure te worden beslecht, maar in een civielrechtelijke procedure, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is daarop een antwoord te geven. De rechtbank concludeert daarom dat de vergunninghouder belanghebbende is bij een beslissing op de door hem ingediende aanvraag.

2.2.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt:

"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Artikel 1:3, derde lid, bepaalt:

"Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen."

2.3.    Degene die verzoekt om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op zijn verzoek. Dit is anders als aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. Die situatie doet zich voor als het verzoek betrekking heeft op gronden die bij een ander in eigendom zijn of waarop een ander zakelijke rechten heeft en de rechthebbende zich tegen het bouwplan verzet. In dat geval is het verzoek om vergunning geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2002.

2.4.    Op de bij de omgevingsvergunning behorende bouwtekening is de muur van de vide, waar het hier om gaat, bijna op de helft van de breedte van de garage getekend. De vide heeft op de bouwtekening een breedte van 2,69 m en de resterende ruimte aan de andere zijde van de muur is volgens de bouwtekening 2,96 m.

Op de tekening bij de splitsingsakte van 1 mei 2018 is de lijn tussen het deel van de garage van [appellant A] en [appellant B] en het deel van de vergunninghouder ook ongeveer op de helft van de breedte van de garage getekend. Op de splitsingstekening staan echter geen afmetingen. Hieruit kan daarom niet met zekerheid worden opgemaakt dat vergunning is gevraagd voor het bouwen van een muur op gronden waarop het appartementsrecht van [appellant A] en [appellant B] rust.

De door [appellant A] en [appellant B] bedoelde verklaring van 11 april 2019 betreft een e-mailbericht, waarin de vergunninghouder erkent dat de muur inderdaad ongeveer 10 cm op hun deel van de garage staat. De vergunninghouder heeft daarna echter gesteld dat hij navraag bij de architect heeft gedaan en dat daaruit naar voren is gekomen dat de breedte van de vide is gebaseerd op de verhoudingen van de splitsingstekening. Hij heeft vervolgens de aanvraag om omgevingsvergunning, met de bouwtekening, ingediend. Op de door [appellant A] en [appellant B] overgelegde tekening van Linq Vastgoed Adviseurs is een gesplitste garage getekend waarbij de muur van de vide op het deel van [appellant A] en [appellant B] staat, maar of die tekening de situatie op juiste wijze weergeeft is niet op voorhand duidelijk. [appellant A] en [appellant B] en de vergunninghouder verschillen daarover van mening. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is de burgerlijke rechter de eerst aangewezene om het geschil hierover te beslechten. Met de overgelegde tekening is dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt.

De rechtbank heeft onder deze omstandigheden terecht geen reden gezien om de vergunninghouder niet als belanghebbende bij een beslissing op zijn verzoek om een omgevingsvergunning aan te merken.

2.5.    Het betoog faalt.

Belangenafweging

3.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte een belangenafweging achterwege heeft gelaten. Zij stellen dat de muur het overeengekomen normale gebruik van hun deel van de garage, zoals beschreven in een vonnis in kort geding van 23 augustus 2017, ernstig belemmert. Zij stellen verder dat de bouw van de muur in strijd is met wat is overeengekomen bij de koop en de splitsing van het gebouw en dat de muur leidt tot een waardedaling van hun appartementsrecht. Volgens hen wordt met de muur ook zonder toestemming woonruimte gemaakt van een deel van de garage en levert de plaatsing van het vergunde daklicht schending van hun privacy op. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het belang van de vergunninghouder bij meer daglichttoetreding hiertegen niet opweegt.

3.1.    De omgevingsvergunning is aangevraagd voor de in artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) vermelde activiteit bouwen. Zoals de rechtbank heeft overwogen moet bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag worden getoetst aan de weigeringsgronden die in artikel 2.10 van de Wabo zijn opgenomen. Als de bouwactiviteit niet in strijd is met een van deze weigeringsgronden, moet de omgevingsvergunning worden verleend.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gevraagde omgevingsvergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat geen van de overige in artikel 2.10, eerste lid, vermelde weigeringsgronden zich voordoet. Het college moest de gevraagde omgevingsvergunning daarom verlenen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor een belangenafweging in dit geval geen ruimte bestaat.

3.2.    Het betoog slaagt niet.

Handhaving

4.       [appellant A] en [appellant B] hebben verder gronden aangevoerd over activiteiten die de vergunninghouder volgens hen in strijd met de verleende omgevingsvergunning of zonder omgevingsvergunning heeft uitgevoerd of heeft nagelaten uit te voeren. Zij wijzen in dit verband bijvoorbeeld op het realiseren van een trap in de vide en het niet plaatsen van een deur naar de Herengracht. Deze gronden betreffen niet de rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning, maar de vraag of de Wabo wordt overtreden. Tegen overtreding van de Wabo kan handhavend worden opgetreden. Een besluit over handhaving is in deze procedure echter niet aan de orde. De Afdeling gaat daarom hieraan voorbij.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Uylenburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Visser

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021