Uitspraak 202101425/1/V1


Volledige tekst

202101425/1/V1.
Datum uitspraak: 30 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 februari 2021 in zaak nr. 20/1985 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 15 juni 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C. Mayne, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft de Iraanse nationaliteit. Hij verblijft in Iran en wil gezinsleven met zijn moeder (hierna: referent) in Nederland. Toen referent de aanvraag voor de vreemdeling deed, was hij veertien jaar. Referent verblijft in Nederland bij haar huidige Nederlandse echtgenoot en hun in 2015 geboren zoon. Sinds 20 september 2018 heeft zij een document voor verblijf bij haar Nederlandse zoon op grond van het arrest van het HvJEU van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354. Het geschil gaat over de in het kader van artikel 8 van het EVRM door de staatssecretaris gemaakte belangenafweging.

2. In grieven I en II klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet ten onrechte een zwaarder gewicht heeft toegekend aan het belang van de Nederlandse staat bij een restrictief toelatingsbeleid dan aan het persoonlijk belang van de vreemdeling. De vreemdeling voert onder meer aan dat de staatssecretaris gezien de overwegingen in de uitspraak van de rechtbank, onder 3.2, eerste zin, en 3.4, tweede zin, ten onrechte bij de belangenafweging heeft betrokken dat referent geen rechtmatig gezag over hem heeft en dat er voor referent geen belemmeringen bestaan het gezinsleven met hem in Iran uit te oefenen. De rechtbank heeft volgens hem niet onderkend dat daardoor aan zijn belangen als minderjarige een ander gewicht toekomt.

2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet de rechter toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven van een vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid (onder meer de uitspraak van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1503, onder 2.1). Uit de jurisprudentie van het EHRM (arresten van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, § 109, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, en 8 november 2016, El Ghatet tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110, § 46) volgt verder dat in alle besluiten over kinderen hun belangen een eerste overweging moeten vormen.

2.2. De rechtbank heeft in haar uitspraak, onder 3.2, eerste zin, onbestreden overwogen dat zij zich gelet op een aantal door de vreemdeling overgelegde stukken, waaronder een toestemmingsverklaring van de vader, kan voorstellen dat het gegeven dat referent geen ouderlijk gezag heeft, in het voorliggende geval niet langer een doorslaggevend argument is voor de afwijzing van de aanvraag. De Afdeling leest deze overweging zo dat de rechtbank in het midden heeft gelaten of deze omstandigheid nog relevant is. Onder 3.4, tweede zin, heeft zij onbestreden overwogen dat zij het met de vreemdeling eens is dat de stelling van de staatssecretaris dat er voor referent geen belemmeringen zijn om het gezinsleven in Iran uit te oefenen, gelet op het verblijfsrecht dat referent op grond van het arrest Chavez-Vilchez in Nederland heeft, onvoldoende overtuigend is.

2.3. De grieven slagen. De rechtbank heeft ontoereikend gemotiveerd of het - zonder de onder 2.2 genoemde twee omstandigheden - in het licht van de relevante gegevens en de gestelde belangen in dit individuele geval, in onderlinge samenhang bezien, evenredig was te achten dat de staatssecretaris het belang van de Nederlandse staat bij een restrictief toelatingsbeleid zwaarder heeft laten wegen dan het persoonlijk belang van de vreemdeling (vgl. de uitspraak van 22 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1625, onder 4). De Afdeling licht dit als volgt toe.

Gezien het verweerschrift en de zittingsaantekeningen, heeft de staatssecretaris, zoals de vreemdeling terecht aanvoert, met name die twee omstandigheden van belang geacht bij de afweging voor zover die ziet op zijn belangen als minderjarige. In haar overwegingen, onder 3.5, over de belangen van het minderjarige kind, heeft de rechtbank dit daarom ten onrechte niet kenbaar betrokken bij haar oordeel dat de staatssecretaris zich in het besluit voldoende rekenschap heeft gegeven van die belangen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de vreemdeling veertien jaar was op het moment dat zijn aanvraag werd ingediend en dat hij terecht aanvoert dat als het gezinsleven met referent niet in Iran kan worden uitgeoefend, een ander gewicht toekomt aan het belang dat hij volgens zijn medische behandelaars als minderjarige heeft bij een stabiele thuissituatie met juist referent. In dit verband is ook van belang dat de vreemdeling een beroep heeft gedaan op de Gezinsherenigingsrichtlijn en de staatssecretaris dit alleen heeft afgewezen omdat referent geen rechtmatig gezag over hem heeft. Ook dit heeft de rechtbank niet kenbaar bij haar beoordeling betrokken. Verder heeft de staatssecretaris, behalve de twee voornoemde omstandigheden, gezien het verweerschrift, bij de afweging van het belang van de vreemdeling als minderjarige met name ook gewicht toegekend aan de omstandigheid dat referent niet zelfstandig beschikte over voldoende inkomen. De vreemdeling voert hierover terecht aan dat de rechtbank daarbij ten onrechte niet heeft betrokken dat referent, zoals zij al in bezwaar had aangekondigd en ter zitting nader heeft toegelicht, nu een opleiding volgt waarbij zij ook werkt. De vreemdeling voert verder terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte in zijn nadeel heeft meegewogen dat referent al vier jaar niet meer met hem samenleeft en zij hem eind 2014 heeft achtergelaten in Iran. Hij wijst er in dit verband terecht op dat referent drie maanden nadat zij haar verblijfsdocument had verkregen, de voorliggende aanvraag voor hem heeft ingediend.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 februari 2021 in zaak nr. 20/1985;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. De Vink
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022.

154.