Uitspraak 202001564/1/R2


Volledige tekst

202001564/1/R2.
Datum uitspraak: 30 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Waalwijk,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 16 januari 2020 in zaak nr. 19/2988 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een uitbouw op het perceel [locatie A] in Waalwijk afgewezen.

Bij besluit van 15 mei 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2022, waar [appellant], vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door mr. J. van  Boekel, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door J. van Dalen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vergezeld door haar echtgenoot, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van een vrijstaande woning aan de [locatie A] in Waalwijk.

Op het naastgelegen perceel [locatie B] (hierna: het perceel) woont [belanghebbende]. Aan de zijkant van haar woning is een uitbouw gebouwd die grenst aan het perceel van [appellant] en waarin een kapsalon is gevestigd.

2.       Deze handhavingszaak gaat over de bouw van de uitbouw. Daarnaast is er een procedure geweest over een omgevingsvergunning voor het gebruik van de uitbouw als kapsalon.

-vergunningsprocedure over het gebruik van de uitbouw

3.       Bij besluit van 6 april 2018 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het vestigen van een kapsalon in de uitbouw aan haar woning. Daarbij is met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wet Algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), afgeweken van het bestemmingsplan. Het plan staat namelijk alleen beroepsmatige activiteiten toe in het hoofdgebouw.

Bij uitspraak van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:918, heeft de Afdeling geoordeeld dat het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

-handhavingsprocedure over de bouw van de uitbouw

4.       Bij brieven van 13 augustus 2018 en 22 augustus 2018 heeft

[appellant] het college verzocht om handhavend op te treden tegen de uitbouw op het perceel, omdat het bouwwerk volgens hem in strijd met regelgeving is gebouwd.

5.       Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 2 januari 2019 heeft het college dit verzoek afgewezen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de bouw van de uitbouw geen omgevingsvergunning is vereist, omdat de uitbouw als een bijhorend bouwwerk moet worden aangemerkt en voldoet aan de eisen in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van Bijlage II van het Bor.

Het hoger beroep

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen. Hij voert aan dat het gaat om een zelfstandig bedrijfspand van 3 m breed, 3 m hoog en 10 m lang met eigen nutsvoorzieningen en huisnummer. Volgens [appellant] is geen sprake van een vergunningvrij bouwwerk, omdat het bouwwerk niet in het achtererf staat en dus niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor. Ook is de uitbouw niet functioneel verbonden met het hoofdgebouw. Dat het gebruik van de uitbouw in planologische zin overeenkomt met het gebruik van het hoofdgebouw, betekent niet dat zij daarom functioneel met elkaar verbonden zijn. Ook moet de uitbouw volgens [appellant] strekken tot vergroting van het gebruiksgenot van het hoofdgebouw en daarvan is geen sprake. Hij wijst erop dat de kapsalon de ruimtelijke uitstraling van een bedrijf heeft. [appellant] stelt dat hij en zijn gezin ernstige gezondheidsklachten ondervinden van de kapsalon en dat de aanbouw dient te worden afgebroken.

6.1.    Voor de beoordeling of het college het handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen, dient eerst te worden getoetst of het college bevoegd is om handhavend op te treden tegen de uitbouw. Die bevoegdheid ontbreekt als de uitbouw moet worden aangemerkt als een vergunningvrij bouwwerk. In dat geval is geen sprake van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.

6.2.    Artikel 2.1 van de Wabo luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

(…)

3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt."

Artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor luidt:

"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

(…)."

Artikel 1, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor luidt:

"In deze bijlage wordt verstaan onder:

achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

(…)

bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

(…)

hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkste is;

(…)."

6.3.    Het perceel is gelegen in deelgebied 4.12 van de beheersverordening "Woonwijken (inclusief kamerbewoning)" en heeft de bestemming "Wonen". In artikel 3.1 van de planregels (bijlage 7) is bepaald:

"De op de plankaart voor wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. hoofdgebouwen ten behoeve van:

1 woonhuizen al dan niet in combinatie met de uitoefening van:

- beroepsmatige activiteiten in het hoofdgebouw, op een maximum van 30 m2 van het bruto-vloeroppervlak van het hoofdgebouw;

- bedrijfsmatige activiteiten na het verlenen van vrijstelling.

(…)

b. aangebouwde en vrijstaande bijgebouwen;

(…).

In artikel 1, onder b.6, van de planregels zijn beroepsmatige activiteiten (bij de bestemming "Wonen") omschreven als: het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende gebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend.

6.4.    Voor de beantwoording van de vraag of de uitbouw een bijbehorend bouwwerk en vergunningvrij is, is het volgende van belang. Uit de nota van toelichting op het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 133) volgt dat met functionele verbondenheid, als bedoeld in de definitie van bijbehorend bouwwerk in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, is bedoeld dat sprake moet zijn van een gebruik van het bijbehorend bouwwerk dat in planologisch opzicht is gerelateerd aan het gebruik van het hoofdgebouw. Een vergroting van het gebruiksgenot is geen vereiste.

Niet in geschil is dat de woning op het perceel het hoofdgebouw is. Ingevolge het bestemmingsplan is in het hoofdgebouw tevens de uitoefening van beroepsmatige activiteiten toegestaan. De Afdeling heeft in de hiervoor onder 3 genoemde uitspraak van 1 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:918) geoordeeld dat het college de aan [belanghebbende] verleende omgevingsvergunning voor het vestigen van een kapsalon in de uitbouw aan haar woning in redelijkheid in afwijking van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen. Hiermee is het gebruik van de uitbouw als kapsalon planologisch toegestaan. Dit maakt dat het gebruik van de uitbouw in planologisch opzicht gerelateerd is aan de woning en dat de uitbouw functioneel verbonden is met de woning. Gelet hierop wordt met de rechtbank geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitbouw een bijbehorend bouwwerk is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor. [appellant] wordt ook niet gevolgd in zijn stelling dat niet is voldaan aan de eis in deze bepaling dat het bouwwerk is gebouwd in achtererfgebied. De Afdeling leidt uit de foto’s van de aanbouw en de bouwtekening bij de op 6 april 2018 verleende omgevingsvergunning voor het gebruik van de uitbouw als kapsalon af dat de uitbouw op 1 m afstand uit de voorkant van het hoofdgebouw en daarmee in achtererfgebied is gelegen.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor voor het bouwen van de uitbouw geen omgevingsvergunning is vereist. Dit betekent dat geen sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo. Het college is daarom niet bevoegd handhavend op te treden tegen de bouw van de uitbouw en heeft het handhavingsverzoek daarom terecht afgewezen. De door [appellant] gestelde strijd met het bestemmingsplan leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel. Omdat de uitbouw een vergunningsvrij bouwwerk is, kan het bestemmingsplan niet in de weg staan aan de bouw van de uitbouw.

6.5.    De door [appellant] gestelde gezondheidsklachten als gevolg van de luchtafvoer van de kapsalon via de ventilatie op het dak van de uitbouw en een door hem overgelegde verklaring van zijn huisarts van 13 augustus 2020 kunnen evenmin leiden tot het oordeel dat het college handhavend had moeten optreden tegen de uitbouw. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat die klachten, hoe gegrond en invoelbaar wellicht ook, geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag of vergunningvrij kan worden gebouwd. Overigens zijn die klachten wel betrokken in de in 3 genoemde uitspraak van de Afdeling over de verleende omgevingsvergunning voor de vestiging van de kapsalon, maar hebben niet geleid tot het oordeel dat het college die vergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.

6.6.    Het betoog slaagt niet.

7.       [appellant] stelt dat hij door gezondheidsklachten inkomstenverlies heeft geleden en dat zijn woning schade heeft opgelopen door de bouw van de uitbouw. Zijn gemachtigde heeft ter zitting gezegd dat [appellant] begrijpt dat daarvoor een procedure moet worden gevolgd. De Afdeling laat dit daarom buiten verdere bespreking.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022

609