Uitspraak 201902234/1/R2


Volledige tekst

201902234/1/R2.
Datum uitspraak: 1 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Waalwijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 februari 2019 in zaak nr. 18/5577 in het geding tussen:

[appellant] en [partij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2018 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het vestigen van een kapsalon in het pand aan de [locatie 1] in  Waalwijk.

Bij besluit van 13 juli 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 februari 2019 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.T. Kirpestein, rechtsbijstandverlener te Roermond, vergezeld door [partij] en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J. van Dalen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vergezeld door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

1.    [belanghebbende] woont in een vrijstaande woning aan de [locatie 1] in Waalwijk. Zij heeft op 11 december 2017 bij het college een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor het gebruik van een uitbouw op het perceel als kapsalon. Het vestigen van een kapsalon is in strijd met de op het perceel rustende woonbestemming. Het college heeft bij het besluit van 6 april 2018 besloten met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, af te wijken van het bestemmingsplan onder het gelijktijdig stellen van een aantal voorschriften.

2.    [appellant] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2] en kan zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning. Hij vreest dat de kapsalon voor hem en zijn gezin tot gezondheidsklachten zal leiden. De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel zij wil aannemen dat [appellant] en zijn kinderen hinder kunnen ondervinden wanneer zij direct worden blootgesteld aan geparfumeerde stoffen, [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de komst van de kapsalon zodanig ernstige gevolgen met zich brengt, dat sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woonklimaat in de woning van [appellant]. De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Hij voert hiertoe aan dat hij en zijn kinderen, waarvan twee thuiswonend, astmatisch zijn, aan de longziekte COPD lijden en extreem allergisch zijn voor geuren en parfums. Aangezien de uitbouw, waarin de kapsalon is gevestigd, op de perceelsgrens is gesitueerd, zal de kapsalon naar verwachting onaanvaardbare medische gevolgen voor hen hebben, aldus [appellant]. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij onder meer informatie over astma en parfumallergie, diverse (wetenschappelijke) onderzoeken en verklaringen van een apotheek, een huisarts en vrienden over zijn medische situatie en die van zijn gezinsleden overgelegd.

3.1.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan is een bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

3.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is geworden dat de vestiging van een kapsalon ter plaatse als gevolg van blootstelling aan van de kapsalon afkomstige stoffen tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat in de woning van [appellant] en zijn gezin zal leiden. Hierbij heeft het college mogen betrekken dat in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging Nederlandse Gemeenten voor kappersbedrijven in verband met de aspecten geur en lucht een richtafstand is opgenomen van nul meter tot een woning. Daaraan wordt voldaan, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is. Het college heeft hierbij ook mogen betrekken dat het geen reden ziet om vanwege bijzondere omstandigheden van deze richtafstand af te wijken en dat ook geen reden bestaat om aan te nemen dat de kapsalon niet aan de regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan voldoen. Het college heeft verder van belang mogen achten dat de planologische uitstraling van de kapsalon, met slechts één behandelstoel en beperkte openingstijden, niet groot is. [appellant] heeft met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat de komst van de kapsalon tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat of dat van zijn gezin leidt. Uit deze stukken volgt niet dat in geval in een ander pand geparfumeerde producten worden gebruikt, [appellant] en zijn gezin daarvan ter plaatse van hun woning enig gevolg ondervinden, nog daargelaten de vraag of het college bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat rekening zou moeten houden met bijzondere gevoeligheden van omwonenden. Uit de door [appellant] ingediende wetenschappelijke publicaties, waaronder het op zitting aan de orde gestelde artikel uit het Journal of asthma & allergy educators van april 2013, volgt ook niet dat een kapsalon gezondheidseffecten heeft op omwonenden. Ook zijn geen andere gezondheidsonderzoeken bekend waaruit volgt dat omwonenden gezondheidsschade ondervinden van een kapsalon. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college daarom in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020

531-842.