Uitspraak 202001823/1/A2


Volledige tekst

202001823/1/A2.
Datum uitspraak: 30 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te 's-Hertogenbosch,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 24 januari 2020 in zaak nr. 19/841 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2016 heeft het college bestuursdwang toegepast en de auto van [appellant] laten wegslepen.

Bij besluit van 5 februari 2019 heeft het college het bezwaar van [appellant]

opnieuw beoordeeld en ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 11 november 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen.

Het college heeft naar aanleiding hiervan een nadere motivering gegeven.

Bij uitspraak van 24 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2021, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door S. Stenzel, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het college heeft de auto van [appellant] laten wegslepen omdat deze voor een garagebox stond geparkeerd. Het college heeft het hiertegen gerichte bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de auto van [appellant] in strijd met artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) was geparkeerd. In de tussenuitspraak van 11 november 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de auto in strijd met artikel 5 van de Wvw 1994 was geparkeerd en dat het besluit daarom niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft het college opgedragen het gebrek te herstellen. Het college heeft zich vervolgens in zijn aanvullende motivering subsidiair op het standpunt gesteld dat de auto in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV 1990) voor de garagebox was geparkeerd.

De rechtbank heeft het beroep vervolgens gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. [appellant] is het daar niet mee eens en is daarom in hoger beroep gekomen.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft overwogen dat het college bevoegd is een voertuig weg te slepen als sprake is van het overtreden van een wettelijk voorschrift en van een noodzaak om tot wegslepen over te gaan. Niet in geschil is naar het oordeel van de rechtbank dat de auto stond geparkeerd op een in- of uitrit van een garagebox. Omdat in artikel 24, eerste lid, onder b, van het RVV 1990 is bepaald dat een bestuurder zijn voertuig niet mag parkeren voor een in- of uitrit, moet geconcludeerd worden dat de auto van [appellant] in strijd met dit artikel stond geparkeerd. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het college in het bestreden besluit terecht heeft gesteld dat het wegslepen van de auto noodzakelijk was om de toegang tot de garagebox vrij te houden. Daarom was het college bevoegd tot het wegslepen van de auto van [appellant], aldus de rechtbank.

Hoger beroep en de beoordeling daarvan

Bestuursdwang

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de plek waar zijn auto stond geparkeerd geen in- of uitrit betrof, waardoor er geen sprake is van overtreding van artikel 24, eerste lid, onder b, van het RVV 1990. Ook was er geen sprake van een noodzaak om tot wegslepen over te gaan, omdat het voldoende zou zijn geweest om de auto zelf met een duw of zet een stuk naar achter te verplaatsen zodat de garagebox kon worden geopend. [appellant] betoogt dat hij door de situatie veel nadeel heeft ondervonden en dat de gang van zaken daarnaast ook psychisch veel met hem heeft gedaan. Tot slot vindt [appellant] het onterecht dat de kosten voor het wegslepen en de stalling op hem worden verhaald, waarbij hij erop wijst dat hij hierdoor ontzettend wordt benadeeld.

3.1.    Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het RVV 1990 luidt als volgt:

"1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:

[…]

b. voor een inrit of een uitrit;

[…]."

3.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de auto van [appellant] in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het RVV 1990 de in- en uitrit van de betreffende garagebox blokkeerde. Mede uit de weginrichting en de bestrating kan worden afgeleid dat sprake is van een in- en uitrit. Daarnaast leidde de plek waar de auto geparkeerd stond zichtbaar tot de ingang van de garagebox. Gelet hierop was het college bevoegd om bestuursdwang toe te passen door het voertuig weg te slepen.

3.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Van bijzondere omstandigheden om af te zien van handhaving is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in dit geval niet gebleken.

Het wegslepen was noodzakelijk om de garagebox te kunnen openen en om in en uit de garage te rijden en van verbalisanten kon niet worden verwacht dat zij de auto eerst zelf zouden proberen te verplaatsen. De door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheden zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaven.

Het betoog slaagt niet.

Kostenverhaal

4.       Bij besluit van 24 mei 2019 heeft het college bepaald dat de kosten voor het wegslepen en opslaan van het voertuig bij [appellant] in rekening worden gebracht. De kosten hiervoor bedragen, na de door het college afgetrokken verschuldigde proces- en griffiekosten, € 6.329,86. Hiertegen heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Bij brief van 27 augustus 2019 heeft het college de rechtbank verzocht de kostenverhaalsbeschikking en het bezwaar daartegen op grond van artikel 5:31c van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij de behandeling van het beroep mee te nemen.

4.1.    Artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:

"1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot toepassing van bestuursdwang of op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

[…]"

4.2.    Hangende het beroep tegen het besluit van 5 februari 2019 is ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb van rechtswege beroep ontstaan tegen het besluit van 24 mei 2019. De rechtbank heeft ten onrechte dat beroep niet beoordeeld. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 mei 2019 beoordelen.

4.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld recent in de uitspraak van 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2896) gaan als regel uitoefening van bestuursdwang en kostenverhaal samen. Voor het maken van een uitzondering hierop kan aanleiding bestaan als de aangeschrevene geen verwijt valt te maken over de ontstane situatie en als bij het ongedaan maken van de strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat moet worden geoordeeld dat het onevenredig is om de kosten geheel of gedeeltelijk voor rekening van de aangeschrevene te laten. Ook andere, bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan, in het licht van de ingevolge artikel 3:4, tweede lid, van de Awb vereiste evenredigheid, nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal.

4.4.    Het college heeft in een eerder stadium aan [appellant] aangeboden om bij hoge uitzondering, gelet op de persoonlijke omstandigheden, coulancehalve af te zien van het verhaal van de wegsleep- en opslagkosten. Het college zou deze kosten hiermee voor eigen rekening nemen. [appellant] heeft dit aanbod niet geaccepteerd. Ter zitting heeft het college aangegeven dat hij [appellant] niet in de financiële problemen wil brengen en dat hij na de uitspraak van de Afdeling nader in beraad zal gaan over deze kosten.

[appellant] heeft er in zijn stukken en ter zitting op gewezen dat hij te maken heeft met een aantal voor hem lastige beperkingen. Zo wijst hij erop dat sprake is van niet aangeboren hersenletsel en het syndroom van Asperger. Ook is er in zijn woorden sprake van geretardeerdheid, waardoor hij voor veel zaken meer tijd nodig heeft.

In het licht van de hierboven genoemde omstandigheden en gezien de hoogte van de kosten en de financiële situatie van [appellant], zijn de nadelige gevolgen van het kostenverhaal onevenredig tot de daarmee te dienen doelen en had het college aanleiding moeten zien af te zien van kostenverhaal.

Het betoog slaagt.

Conclusie

5.       Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank niet is ingegaan op het besluit van 24 mei 2019. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het besluit van 24 mei 2019 vernietigen wegens strijd met de in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb vereiste evenredigheid.

6.       Dit betekent dat het college wel bestuursdwang mocht toepassen en de auto van [appellant] mocht wegslepen, maar de kosten daarvan niet op [appellant] mocht verhalen.

7.       Het college moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2020 in zaak nr. 19/841 voor zover het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van ‘s-Hertogenbosch van 24 mei 2019, kenmerk 7204474, niet is beoordeeld;

III.      bevestigt de uitspraak voor het overige;

IV.      verklaart het tegen het besluit van 24 mei 2019 gerichte beroep gegrond;

V.       vernietigt het besluit van 24 mei 2019;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 87,84 geheel toe te rekenen aan reiskosten;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Dokkum
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022

480-995