Uitspraak 202006053/1/A2


Volledige tekst

202006053/1/A2.
Datum uitspraak: 22 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2020 in zaak nr. 19/3175 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2019 heeft het college bestuursdwang toegepast door het voertuig van [appellante] met kenteken [..-..-..] weg te slepen en in bewaring te stellen en heeft het de kosten daarvan ter hoogte van € 373,00 op [appellante] verhaald.

Bij besluit van 7 mei 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. M.W. de Jong, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] woont in de Valeriusstraat in Amsterdam. De Valeriusstraat is een straat met eenrichtingsverkeer waar aan beide zijden van de weg voertuigen staan geparkeerd. Het college heeft met ingang van 15 februari 2019 in de Valeriusstraat ter hoogte van huisnummer 221 een tijdelijke laad- en losplaats ingesteld door het plaatsen van het verkeersbord E7. Dit verkeersbord was voorzien van een onderbord met de tekst ‘op 15-2-‘19 7-18h.’ Tevens was er een onderbord waarop stond dat er een wegsleepregeling van kracht was en wit onderbord met een pijl.

Wettelijk kader

2.       Het relevante wettelijke kader wordt gevormd door de verkeerswetgeving zoals hieronder weergegeven.

Artikel 170, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994), luidt:

1.       "Tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, behoort de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met

a. het belang van de veiligheid op de weg, of

b. het belang van de vrijheid van het verkeer, of

c. het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen."

Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder f, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) luidt:

1.       "De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:

[…]

f. op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen;

[…]."

Besluitvorming

3.       Bij besluit van 15 februari 2019, gehandhaafd bij het besluit van 7 mei 2019, heeft het college op diezelfde datum het voertuig (een auto) van [appellante] weggesleept en overgebracht naar een bewaarplaats omdat haar auto in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder f, van het RVV 1990 stond geparkeerd op een tijdelijke laad- en losplaats. Het college heeft de kosten daarvan vervolgens verhaald op [appellante].

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft overwogen dat het voertuig van [appellante] op 15 februari 2019 stond geparkeerd op een tijdelijke laad- en losplaats en dat het college mocht overgaan tot toepassing van bestuursdwang. Dat de plaatsing van het bord niet de schoonheidsprijs verdient nu het bord niet op de juiste wijze langs de rijbaan is geplaatst, te laag hing en kort van tevoren is geplaatst, doet hier volgens de rechtbank niet aan af. [appellante] had met een voldoende oplettende blik het bord kunnen zien. Van bijzondere omstandigheden om af te zien van handhavend optreden is volgens de rechtbank niet gebleken.

Hoger beroep

5.       [appellante] is het niet eens met de aangevallen uitspraak en betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft toegekend aan de bepalingen in de Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens (hierna: Uitvoeringsvoorschriften BABW). De wetgever heeft specifieke regels opgesteld zodat de zichtbaarheid van verkeersbord E7 gewaarborgd is. Zo bepaalt hoofdstuk II, paragraaf 2, onder 6, van de Uitvoeringsvoorschriften BABW dat de waarneembaarheid van verkeersborden dag en nacht verzekerd moet zijn. Het betreft hier een nauwkeurige bepaling. Anders dan de rechtbank oordeelt, verdient de plaatsing van de verkeersborden niet alleen niet de schoonheidsprijs, maar is dit ook niet in overeenstemming met de wettelijke vereisten, met name waar het de draaiing van het bord aangaat. De rechtbank betrekt ten onrechte geen van de door haar aangeleverde foto’s in de uitspraak en gaat uit van de enkele foto van een opsporingsambtenaar gemaakt vanaf 1,5 meter vanaf de voorbumper. Dat het verkeersbord vanuit die situatie waarneembaar is, is volgens haar geen twistpunt, maar het gaat erom of het bord zichtbaar was voor haar als bestuurder van de auto. In het verlengde hiervan betoogt [appellante] dat de aangevallen uitspraak in strijd is met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BI4236. In deze uitspraak is overwogen dat de gemeente er al eerder op is gewezen dat de borden geplaatst dienen te worden conform de geldende wet- en regelgeving. Deze uitspraak is van doorslaggevend belang, aldus [appellante]. Voorts is zij het, kort gezegd, niet eens met de overweging van de rechtbank dat zij zich er niet van zou hebben vergewist wat de geldende verkeersregels zijn. Zij heeft opgelet bij het parkeren en er is geen aanleiding om, nota bene in haar eigen straat, te controleren of er binnen een tijdsbestek van 12 uur een nieuw verkeersbord is geplaatst. Aangezien het verkeersbord net geplaatst was, had zij het niet op eerdere dagen kunnen zien. Daar komt bij dat het college handelt in strijd met zijn eigen beleid dat inhoudt dat het verkeersborden drie dagen voor het ingaan van de tijdelijke verkeersmaatregel plaatst.

Verder betoogt [appellante] dat voor zover bestuursdwang mocht worden toegepast, de kosten daarvan niet op haar verhaald mogen worden. De kosten (€ 373,00) staan volgens haar in geen verhouding tot de gepleegde overtreding.

Geschil

6.       In geschil is of het college in redelijkheid over mocht gaan tot toepassing van bestuursdwang nu het voertuig van [appellante] op een tijdelijke laad- en losplaats stond geparkeerd en of het de kosten van het toepassen van de bestuursdwang vervolgens mocht verhalen op [appellante].

Bestuursdwang

7.       Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3625) volgt dat de situatie ter plaatse bepalend is voor het antwoord op de vraag of het parkeerverbod van kracht is. Als uitgangspunt geldt dat elke verkeersdeelnemer zich ervan dient te vergewissen wat de ter plaatse geldende verkeersregels zijn en dat, voor zover hem dat niet direct kenbaar is, hij nader dient te bezien wat op een ter plaatse bevindend verkeersbord is aangegeven. Verder dient een verkeersdeelnemer een verkeersbord dat als zodanig herkenbaar is, in het belang van de rechtszekerheid en de verkeersveiligheid op te volgen, ook al is het verkeersbord niet geplaatst met inachtneming van de daarover geldende (beleids)voorschriften.

7.1.    Nu vaststaat dat [appellante] haar voertuig in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder f, van het RVV 1990 heeft geparkeerd en verwijdering van het voertuig noodzakelijk was in verband met het vrijhouden van de laad- en losplaats vanwege een verhuizing heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was op grond van artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 het besluit tot toepassing van bestuursdwang te nemen.

7.2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Van bijzondere omstandigheden om af te zien van handhaving is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in dit geval niet gebleken.

Kostenverhaal

8.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juni 2009, met ECLI:NL:RVS:2009:BI8487) gaan als regel uitoefening van bestuursdwang en kostenverhaal samen. Voor het maken van een uitzondering hierop kan aanleiding bestaan als de aangeschrevene geen verwijt valt te maken over de ontstane situatie en als bij het ongedaan maken van de strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat moet worden geoordeeld dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene moeten komen. Ook andere, bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal.

8.1.    De Afdeling acht de gegeven motivering van het college in de bezwaarfase en ter zitting over het ontbreken van bijzondere omstandigheden om af te zien van het kostenverhaal niet afdoende. Dat [appellante] het bord, zoals het college stelt, had moeten opmerken, volgt de Afdeling niet. Daartoe is allereerst van belang dat het bord, gelet op de overgelegde foto’s van beide partijen, ten tijde van de overtreding niet stond geplaatst in overeenstemming met de bepalingen in de Uitvoeringsvoorschriften BABW. Zo was het bord te laag geplaatst, stond het niet juist langs de rijbaan en stond het gedraaid. Dat het bord, zoals het college stelt, ten tijde van de plaatsing niet gedraaid stond, doet daar niet aan af nu uit de ter zitting getoonde en uitvoerig besproken foto’s blijkt dat het bord ten tijde van het constateren van de overtreding met de voorkant tegen de rijrichting in stond. Verder is van belang dat het bord ter hoogte van een container was geplaatst waardoor het zicht op het bord bij het achteruitparkeren werd ontnomen. Daar komt bij dat de straatverlichting ter hoogte van het bord kapot was, waardoor het er nog donkerder was toen [appellante] haar voertuig daar in de avond parkeerde. Aannemelijk is dat de waarneembaarheid van het bord ook om deze reden slecht was. Tot slot is van belang dat het college het bord niet conform het eigen beleid drie dagen van tevoren heeft geplaatst maar slechts één dag van tevoren. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht, wat het college niet heeft weersproken, dat zij op 14 februari 2019 in de ochtend, dus vóór de plaatsing van het bord, van huis is vertrokken. Zij kwam die dag pas in de avond terug en had het bord dus ook om die reden niet eerder kunnen opmerken. Gelet op al deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, is niet komen vast te staan dat de waarneembaarheid van het bord dag en nacht verzekerd was als bedoeld in de Uitvoeringsvoorschriften BABW. De Afdeling komt daarom tot het oordeel dat het college in redelijkheid niet tot kostenverhaal mocht overgaan. De rechtbank is ten onrechte tot een andere conclusie gekomen.

Het betoog slaagt.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 mei 2019 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover het college is overgegaan tot kostenverhaal. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 15 februari 2019 te herroepen voor zover het college is overgegaan tot kostenverhaal en zal bepalen dat deze uitspraak voor het vernietigde besluit in de plaats treedt. De gemaakte kosten van € 373,00 moeten aan [appellante] worden terugbetaald.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. Het college dient wel het door [appellante] betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2020 in zaak nr. 19/3175;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 7 mei 2019, voor zover dit betrekking heeft op het kostenverhaal;

V.       herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 15 februari 2019 voor zover het college is overgegaan tot kostenverhaal;

VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021

97-921.