Uitspraak 200809283/1/H3


Volledige tekst

200809283/1/H3.
Datum uitspraak: 17 juni 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 november 2008 in zaak nr. 08/2085 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) besloten met toepassing van bestuursdwang het voertuig van [appellant] met kentekennummer […] weg te slepen uit de Gerard Doustraat te Amsterdam.

Bij besluit van 17 april 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 november 2008, verzonden op 14 november 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 januari 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A. Muis, ambtenaar in dienst van de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) behoort tot de bevoegdheid van het college om bestuursdwang toe te passen, zoals bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.

Ingevolge artikel 172, eerste lid, aanhef en onder a, worden tot de kosten, verbonden aan de toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 170, eerste lid, gerekend de kosten die verband houden met de overbrenging en bewaring.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, betalen burgemeester en wethouders het bedrag van de kosten, verbonden aan de toepassing van bestuursdwang, terug, indien de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, van dien aard waren dat de kosten redelijkerwijs niet verschuldigd zijn.

Ingevolge het zesde lid betalen burgemeester en wethouders, indien de in het derde lid, onderdeel b, bedoelde omstandigheden van dien aard waren dat de kosten redelijkerwijs niet volledig verschuldigd zijn, het niet verschuldigde bedrag terug.

Ingevolge artikel 173, eerste lid, aanhef en onder a, worden bij algemene maatregel van bestuur de soorten van de in artikel 170, eerste lid, onderdeel c, bedoelde weggedeelten en wegen aangewezen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, worden bij gemeentelijke verordening nadere regels gesteld ter uitvoering van de artikelen 170 tot en met 172 en de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur. Die regels betreffen in elk geval de aanwijzing van de weggedeelten en wegen, voor de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang, bedoeld in artikel 170, eerste lid, onderdeel c.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder f, van het Besluit wegslepen voertuigen (hierna: het Besluit) zijn de soorten van weggedeelten en wegen, bedoeld in artikel 173, eerste lid, onderdeel a, van de Wvw 1994, gelegenheden voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen, aangeduid door bord E7 van bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV 1990).

Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder f, van het RVV 1990, mag een bestuurder zijn voertuig niet parkeren op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen.

Ingevolge het tweede lid gelden, indien onder de verkeersborden E4 tot en met E8, E12 en E13 van bijlage 1 op een onderbord dagen of uren zijn vermeld, de uit het bord of onderbord voortvloeiende geboden of verboden slechts gedurende de aangegeven dagen of uren.

Ingevolge artikel 2 van de Wegsleepverordening Amsterdam 2001 (hierna: de Wegsleepverordening) worden als wegen en weggedeelten, bedoeld in artikel 170, eerste lid, onder c, van de Wvw 1994, aangewezen alle wegen en weggedeelten binnen de gemeente Amsterdam voor zover die behoren tot een van de in artikel 2 van het Besluit bedoelde soorten van wegen en weggedeelten.

2.1.1. Volgens paragraaf 3.3.1, aanhef en onder d, van de Beleidsnotitie Laden en lossen in stadsdeel Amsterdam Oud Zuid (hierna: de Beleidsnotitie) krijgen de laad- en losplaatsen die zich in dezelfde straat bevinden, dezelfde venstertijden.

De toelichting hierbij luidt: "De voorkeur gaat ernaar uit om in één straat met meerdere laad- en losplaatsen dezelfde venstertijden te gebruiken. Het toepassen van identieke venstertijden schept naar zowel de ondernemers als de bewoners meer duidelijkheid over de beschikbaarheid van de laad- en losplaats. […]"

2.2. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat niet in geschil is dat het voertuig van [appellant] op 21 januari 2008 om 7:02 uur stond geparkeerd op een laad- en losplaats, en dat het voor [appellant] op het moment van parkeren van zijn voertuig ter plekke voldoende duidelijk kon zijn dat daar een parkeerverbod gold. De door [appellant] overgelegde verklaring van een ambtenaar van het stadsdeel Oud-Zuid dat het parkeerverbod slechts gedurende bepaalde tijden van kracht was, maar dat het college vergeten was hiertoe een onderbord te plaatsen, doet hier volgens de rechtbank niet aan af. Naar het oordeel van de rechtbank was het college bevoegd om bestuursdwang toe te passen en is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in dit geval van bestuursdwang had moeten afzien. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college de kosten voor het verwijderen van het voertuig op [appellant] heeft mogen verhalen.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het hem voldoende duidelijk kon zijn dat er sprake was van een parkeerverbod. [appellant] voert daartoe aan dat het zijn gewoonte was om zijn voertuig op de betreffende laad- en losplaats te parkeren, omdat voorheen met een onderbord was aangegeven dat het parkeerverbod voor de betreffende laad- en losplaats alleen gold tijdens de venstertijden, te weten van maandag tot en met zaterdag tussen 9:00 uur en 18:00 uur.

[appellant] stelt in dit verband dat het college heeft verzuimd na uitbreidingswerkzaamheden aan de betreffende laad- en losplaats het onderbord met de venstertijden terstond terug te laten plaatsen. Als bewijs voor deze stelling wijst hij op paragraaf 3.3.1 van de Beleidsnotitie en op een brief van 19 december 2008 waarin het Hoofd afdeling beleidsrealisatie Economie en Ruimte van de gemeente Amsterdam, stadsdeel Oud-Zuid, het volgende verklaart: "De venstertijden van de laad- en losplaats in de Gerard Doustraat […] zijn de laatste jaren niet gewijzigd. Wel ontbrak het bord met de venstertijden tussen 7 februari 2008 en 17 maart 2008." De datum van 7 februari 2008 is volgens [appellant] onjuist, aangezien het onderbord reeds op 20 januari 2008 ontbrak.

Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat deze fout van het college een bijzondere omstandigheid is op grond waarvan het college in redelijkheid niet tot toepassing van bestuursdwang had mogen overgaan, dan wel in redelijkheid het in rekening brengen van de sleepkosten achterwege had dienen te laten.

2.3.1. Voor zover [appellant] betoogt dat het college ten onrechte tot het toepassen van bestuursdwang is overgegaan, faalt dit betoog. Niet in geschil is dat op 21 januari 2008 geen onderbord met venstertijden aanwezig was bij de betreffende laad- en losplaats. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de situatie ter plekke bepalend is voor de vraag of een parkeerverbod van kracht is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 maart 2005 in zaak nr. 200405904/1) geldt als uitgangspunt dat elke verkeersdeelnemer zich ervan dient te vergewissen wat de ter plaatse geldende verkeersregels zijn en dat, voor zover hem dat niet direct kenbaar is, hij nader dient te bezien wat op een zich ter plaatse bevindend verkeersbord is aangegeven. Voorts dient een verkeersdeelnemer een verkeersbord dat als zodanig herkenbaar is, in het belang van de rechtszekerheid en verkeersveiligheid op te volgen, ook al is het verkeersbord niet geplaatst met inachtneming van de daaromtrent geldende (beleids)voorschriften.

2.3.2. Nu vaststaat dat [appellant] zijn voertuig in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder f, van het RVV 1990 heeft geparkeerd en verwijdering van het voertuig noodzakelijk was in verband met het vrijhouden van de laad- en losplaats, zijnde een aangewezen weggedeelte, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was op grond van artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 het besluit tot toepassing van bestuursdwang te nemen.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden is, gelet op het overwogene onder 2.3.1, niet gebleken.

2.4. De Afdeling dient thans de vraag te beantwoorden of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang redelijkerwijs op [appellant] heeft mogen verhalen.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 september 2005 in zaak nr. 200501988/1) gaan als regel uitoefening van bestuursdwang en kostenverhaal samen, maar staat het het bestuursorgaan vrij bij wijze van uitzondering bestuursdwang aan te zeggen in die zin dat de kosten van het effectueren daarvan niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene komen. Het bestuursorgaan dient in dit kader alle betrokken belangen af te wegen. Voor het maken van een uitzondering kan aanleiding bestaan indien kan worden geoordeeld dat de aangeschrevene geen verwijt valt te maken ten aanzien van de ontstane situatie en indien bij het ongedaan maken van de strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat moet worden geoordeeld dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene moeten komen. Ook andere, bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal.

2.4.2. Het college heeft ter zitting bij de Afdeling erkend dat is verzuimd om het onderbord direct na de werkzaamheden terug te laten plaatsen. Gelet hierop en gezien de Beleidsnotitie, waarin de beleidsregel is vastgelegd dat in dezelfde straat dezelfde venstertijden worden gehanteerd, en de schriftelijke verklaring van 19 december 2008 van het Hoofd afdeling beleidsrealisatie Economie en Ruimte, waarin hij aangeeft dat de venstertijden van de betreffende laad- en losplaats de afgelopen jaren niet zijn gewijzigd, is de Afdeling van oordeel dat het college, door het onderbord niet terstond na de werkzaamheden terug te laten plaatsen, in strijd heeft gehandeld met het eigen beleid, zonder dat zich omstandigheden voordeden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigden.

Gelet hierop acht de Afdeling de in het besluit op bezwaar gegeven motivering voor de beslissing om de kosten geheel op [appellant] te verhalen, waarbij het college heeft verwezen naar het ter zake summiere advies van de Bezwaarschriftencommissie Wegslepen van 26 maart 2008 dat er geen aanleiding is om [appellant] de kosten in verband met het toepassen van bestuursdwang geheel of gedeeltelijk terug te betalen, niet afdoende. Uit deze motivering blijkt immers niet dat het college bij zijn besluit rekening heeft gehouden met het wettelijke onderscheid dat bestaat tussen het toepassen van bestuursdwang en het verhalen van de kosten hiervan. Het college had zich gemotiveerd dienen uit te spreken over de vraag of het handelen in strijd met het eigen beleid een zodanige bijzondere omstandigheid is dat het in de rede lag om het kostenverhaal achterwege te laten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

De eerst ter zitting bij de Afdeling gegeven motivering ter zake, namelijk dat het vaker voorkomt dat een bord ontbreekt of onjuist is geplaatst en dat het op de weg van [appellant] had gelegen om contact op te nemen met de gemeente indien hij van mening was dat het onderbord ten onrechte ontbrak, houdt onvoldoende rekening met de omstandigheid dat [appellant] is afgegaan op de reguliere situatie dat het parkeerverbod voor de betreffende laad- en losplaats alleen gold tijdens de venstertijden en dat een onbeperkt verbod niet beoogd was. Evenmin is gebleken dat het college rekening heeft gehouden met het feit dat [appellant] door het wegslepen van zijn voertuig op zichzelf al nadeel heeft ondervonden van het verzuim van het college. De Afdeling ziet derhalve aanleiding om de beslissing op bezwaar te vernietigen wegens het ontbreken van een voldoende en deugdelijke motivering.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het beroep van [appellant] inzake het kostenverhaal voor het toepassen van bestuursdwang. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 17 april 2008 van het college in zoverre alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 november 2008 in zaak nr. 08/2085, voor zover het betreft het beroep van [appellant] inzake het kostenverhaal voor het toepassen van bestuursdwang;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV. vernietigt in zoverre het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 17 april 2008, kenmerk W.08.0138;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amsterdam aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de gemeente Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 361,00 (zegge: driehonderdeenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009

97-611.