Uitspraak 201802891/1/A2


Volledige tekst

201802891/1/A2.
Datum uitspraak: 7 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 maart 2018 in zaak nr. 17/4270 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2017 heeft het college bestuursdwang toegepast door het voertuig van [appellant] met kenteken [..-...-.] weg te slepen uit de Van Boetzelaerlaan te Den Haag.

Bij besluit van 13 juni 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.P. de Witte, advocaat te Den Haag, is verschenen.

Overwegingen

1. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

2. Op 12 maart 2017 heeft [appellant] zijn auto geparkeerd ter hoogte van het perceel Van Boetzelaerlaan […] te Den Haag. Het college heeft opdracht gegeven tot het wegslepen van de auto van [appellant], omdat ter plaatse een tijdelijk parkeerverbod gold.

Aan het besluit van 13 juni 2017 heeft het college de hierna volgende overwegingen ten grondslag gelegd. Het parkeerverbod was door middel van bord E4 en een onderbord aangegeven. Artikel 35 van het Besluit Administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: BABW) geeft de gemeente de bevoegdheid om verbodsborden te plaatsen zonder dat daaraan een verkeersbesluit ten grondslag ligt. Uit het verbodsbord blijkt voldoende duidelijk dat op 12 maart 2017 tussen 8.00 uur en 18.00 uur niet mocht worden geparkeerd in verband met de City-Pier-City-loop (hierna: CPC). Het was niet nodig om nader aan te geven waar de wegsleepregeling van kracht is, omdat de wegsleepverordening van de gemeente Den Haag alle openbare en weggedeelten aanwijst waar voertuigen kunnen worden weggesleept. Dat het voertuig stond geparkeerd voor nummer […] en niet voor nummer […], zoals in het proces-verbaal is vermeld, betekent niet dat het voertuig van [appellant] ten onrechte is weggesleept. Het verbod was op beide locaties van kracht. Zoals de verbalisant in het proces-verbaal heeft aangegeven, diende de weg autovrij te worden gemaakt. De verbalisant heeft ook aangegeven dat een aantal auto’s mocht blijven staan. Voor deze voertuigen was ontheffing verleend.

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu het parkeerverbod op 12 maart 2017 was beperkt van 8.00 tot 18.00 uur vanwege de CPC, het college gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid een tijdelijk parkeerverbod in te stellen zonder verkeersbesluit. De drukte die gepaard gaat met de CPC en een mogelijke terreurdreiging is naar het oordeel van de rechtbank voldoende reden om gebruik te maken van de artikelen 34 en 35 van het BABW.

De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de situatie ter plaatse bepalend is voor het antwoord op de vraag of een parkeerverbod van kracht is. Als uitgangspunt geldt dat elke verkeersdeelnemer zich ervan dient te vergewissen wat de ter plaatse geldende verkeersregels zijn en dat, voor zover hem dat niet direct kenbaar is, hij nader dient te bezien wat zich op een ter plaatse bevindend verkeersbord is aangegeven. Voorts dient een verkeersdeelnemer een verkeersbord dat als zodanig herkenbaar is, in het belang van de rechtszekerheid en de verkeersveiligheid op te volgen, ook al is het verkeersbord niet geplaatst met inachtneming van de daaromtrent geldende (beleids)voorschriften. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 17 juni 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI8487) en van 20 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2541). Hoewel uit de door [appellant] overgelegde foto’s blijkt dat bij de desbetreffende parkeerplaats een verkeersbord stond met een vervaagde afbeelding van de wegsleepregeling, blijkt uit de foto die het college heeft overgelegd dat in de nabije omgeving van waar [appellant] zijn auto had geparkeerd ook een verkeersbord stond waarop wel duidelijk kenbaar was gemaakt dat het verboden was om op 12 maart 2017 van 8.00 uur tot 18.00 uur te parkeren in verband met de CPC en dat de wegsleepregeling van kracht was. De tekst "niet parkeren" is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een advies maar als een verbod. Het had voor eiser duidelijk moeten zijn dat gedurende de aangegeven periode een verbod gold.

Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat er geen aanleiding was om van weg slepen af te zien dan wel tot de conclusie te komen dat het wegslepen willekeurig was. Het college kon doorslaggevend gewicht toekennen aan het belang om de weg zoveel mogelijk vrij te houden. Dat er vuilcontainers in de omgeving stonden, maakt dat niet anders. Verder is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van willekeur. Uit het proces-verbaal is gebleken dat de auto’s die niet waren weggesleept achter een rood-wit politielint stonden. Deze politielinten gaven aan dat dat deze auto’s van de organisatie toestemming hadden om daar te parkeren.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten onrechte geen verkeersbesluit is genomen. Artikel 35 van het BABW heeft betrekking op dringende en onvoorziene omstandigheden. Voor de CPC ligt bij de gemeente het draaiboek, inclusief de parkeerverboden, al lang van te voren klaar, zodat van onvoorziene omstandigheden geen sprake is. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het college geen gebruik kon maken van artikel 35 van het BABW. Aan het parkeerverbod ontbrak daarom de vereiste wettelijke grondslag, zodat het college niet bevoegd was de auto te laten wegslepen, aldus [appellant].

4.1. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit de artikelen 34 en 35 van het BABW niet dat alleen bij onvoorziene omstandigheden een parkeerverbod kan worden ingesteld zonder dat daaraan een verkeersbesluit ten grondslag ligt. Voldoende is dat sprake is van dringende omstandigheden van voorbijgaande aard. De CPC van 12 maart 2017 was een eendaags evenement waarvoor gedurende een periode van 10 uur niet mocht worden geparkeerd op onder meer de Van Boetzelaerlaan. Het college kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat sprake was van dringende omstandigheden, die een tijdelijk parkeerverbod rechtvaardigden.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de juridische basis voor het wegslepen van zijn voertuig ontbrak. Hij voert daartoe aan dat het verkeersbord, inclusief onderbord, dat stond bij de plek waar hij parkeerde niet voldeed aan de eisen die het BABW daaraan stelt. Het verkeersbord betrof verkeersbord E4 met onderbord. De tekst op het witte onderbord luidt: "hier niet parkeren m.i.v. 12 maart 2017 0.800 - 18.00 uur". In het gele gedeelte is nog vermeld "i.v.m. CPC" en verder nog een onduidelijk pictogram. Uit het verkeersbord, inclusief onderbord, blijkt niet dat het verboden was ter plaatse te parkeren. Aan het gele gedeelte van het onderbord komt geen juridische betekenis toe, aldus [appellant]. Voorts is onvoldoende aangezegd dat er bij overtreding bestuursdwang in de vorm van wegslepen zou worden toegepast, aangezien op het onderbord alleen een onduidelijk pictogram staat.

5.1. Hoofdstuk III, de artikelen 1 en 2, van de Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens bevat voorschriften over de wijze waarop onderborden moeten worden uitgevoerd. Nog daargelaten of [appellant] aan afwijkingen van de Uitvoeringsvoorschriften rechten kon ontlenen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat uit de tekst "niet parkeren" op het witte gedeelte van het onderbord voldoende duidelijk blijkt dat het 12 maart 2017 van 08.00-18.00 uur ter hoogte van Van Boetzelaerlaan […] te Den Haag verboden was te parkeren. Hiermee was, zoals bepaald in artikel 2, onder c, van hoofdstuk III van de Uitvoeringsvoorschriften, het beoogde verkeersgedrag voldoende duidelijk gemaakt. Ter zitting heeft [appellant] ook erkend dat hij heeft begrepen dat hij op de aangegeven tijden ter plaatse niet mocht parkeren. Voorts betekent de door [appellant] gestelde onduidelijkheid op het onderbord niet dat het college niet bevoegd was zijn voertuig weg te slepen. Voor de werking van de Wegsleepverordening is het niet noodzakelijk dat te vermelden op een onderbord.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat het college vanwege de gestelde onduidelijkheid van het onderbord had moeten afzien van het verhalen van de kosten van het wegslepen. Verder betoogt hij dat zijn voertuig onnodig is weggesleept. Op de dag van de CPC was de Van Boetzelaerlaan in drie stukken verdeeld. Op het eerste stuk, van de Van Egmondstraat tot nr. 164, zijn de geparkeerde auto’s gewoon blijven staan. Het tweede stuk, van nr. 162 tot nr. 172, is leeggemaakt, omdat daar vuilcontainers waren geplaatst voor de stalletjes aan de overkant van de straat. Het derde stuk van nr. 174 tot de Douzastraat was zonder gebruik. Hier hadden de auto’s, net als bij het eerste stuk, kunnen blijven staan. Daarnaast is het volstrekt willekeurig dat een deel van de straat niet is leeggemaakt, maar het andere wel, aldus [appellant].

6.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De rechtbank heeft in door [appellant] gestelde omstandigheden op goede gronden geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in zijn geval geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid tot wegslepen.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.

w.g. Borman w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018

17.


BIJLAGE

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 170, eerste lid

1. Tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, behoort de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met

a. het belang van de veiligheid op de weg, of

b. het belang van de vrijheid van het verkeer, of

c. het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.

Artikel 173, eerste lid, aanhef en onder a

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden:

a. de soorten van de in artikel 170, eerste lid, onderdeel c, bedoelde weggedeelten en wegen aangewezen;

Artikel 173, tweede lid

2 Bij gemeentelijke verordening worden nadere regels gesteld ter uitvoering van de artikelen 170 tot en met 172 en de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur. Die regels betreffen in elk geval

a. de aanwijzing van de plaats, onderscheidenlijk de plaatsen, waar verwijderde voertuigen in bewaring worden gesteld, en

b. de berekening van de kosten, verbonden aan de oplegging van een last onder bestuursdwang, en voorts

c. de aanwijzing van de weggedeelten en wegen, voor de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang, bedoeld in artikel 170, eerste lid, onderdeel c.

Besluit wegslepen van voertuigen

Artikel 2, eerste lid aanhef en onder c

De soorten van weggedeelten en wegen, bedoeld in artikel 173, eerste lid, onderdeel a, van de wet, zijn:

c. parkeergelegenheden, aangeduid door bord E4 van bijlage 1 bij het RVV 1990, waarbij

ofwel op een onderbord wordt aangegeven:

1°. de voertuigcategorie of groep voertuigen waarvoor de parkeergelegenheid is bestemd;

2°. de wijze waarop het parkeren dient te geschieden;

3°. de dagen of uren waarop het parkeren is verboden, of

4°. de dagen of uren waarop een beperking als bedoeld in 1° en 2°, geldt,

ofwel op het verkeersbord de aanduiding is aangebracht waarmee wordt aangegeven:

1°. de voertuigcategorie of groep voertuigen waarvoor de parkeergelegenheid is bestemd, of

2°. de wijze waarop het parkeren dient te geschieden.

Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW)

Artikel 34

Door het bevoegd gezag dan wel door het openbaar lichaam, dat het beheer heeft over een weg of, indien geen openbaar lichaam het beheer heeft, door de eigenaar van de weg kunnen in de hierna genoemde omstandigheden en voor de duur van die omstandigheden verkeerstekens als bedoeld in artikel 12, worden geplaatst alsmede maatregelen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de wet, worden uitgevoerd:

a. ingeval van de uitvoering van werken, opdooi, de doorweekte toestand van een weg of weggedeelte, dreigend gevaar of andere dringende omstandigheid van voorbijgaande aard;

b. ingeval van een door het wegverkeer veroorzaakte ernstige aantasting van voorbijgaande aard van de in het tweede lid, onder a, van artikel 2 van de wet genoemde belangen.

Artikel 35

De plaatsing van verkeerstekens en het uitvoeren van maatregelen, bedoeld in artikel 34, kunnen geschieden zonder een daaraan ten grondslag liggend verkeersbesluit.

Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens

Hoofdstuk III, artikelen 1 en 2

1. Onderborden zijn rechthoekig en worden in wit uitgevoerd met zwarte letters, cijfers en afbeeldingen.

2.

a. Op onderborden worden waar mogelijk de afbeeldingen gebruikt zoals die voorkomen op de borden van bijlage 1 van het RVV 1990.

b. Om een beperking van de werkingssfeer aan te geven wordt het woord ’uitgezonderd’ gebruikt.

c. Indien het beoogde verkeersgedrag niet kan worden aangegeven overeenkomstig de in de onderdelen a en b aangegeven wijze, worden teksten of tekens, al dan niet in combinatie met symbolen, gebruikt, waarmee het beoogde verkeersgedrag wordt aangegeven.

Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990

Artikel 62

Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.

Wegsleepverordening gemeente Den Haag

Artikel 2

Als wegen en weggedeelten, bedoeld in artikel 170, eerste lid, onder c van de wet worden alle wegen en weggedeelten binnen de gemeente aangewezen voor zover ze behoren tot een van de in artikel 2 van het besluit Wegslepen van voertuigen bedoelde soorten van wegen en weggedeelten.