Uitspraak 202004749/1/R3


Volledige tekst

202004749/1/R3.
Datum uitspraak: 2 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te Stedum, gemeente Eemsdelta,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 augustus 2020 in zaak nr. 20/2405 en 20/660 in het geding tussen:

1.       [appellant] en [partij sub 1A], beiden wonend te Stedum, gemeente Eemsdelta,

2.       [partij sub 2A] en [partij sub 2B], beiden wonend te Stedum, gemeente Eemsdelta,

en

het college van burgemeester en wethouders van Eemsdelta.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2019 heeft het college van de voormalige gemeente Loppersum, nu gemeente Eemsdelta, aan Rodin Broadband Groningen B.V. een omgevingsvergunning onder voorschriften verleend voor het plaatsen van een antennemast ten behoeve van het project Snel Internet Groningen op een perceel ten zuiden van de ijsbaan in Stedum, kadastraal bekend gemeente Stedum, sectie E, nummer 1408.

Bij besluit van 25 februari 2020 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 22 mei 2019 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 28 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 29 oktober 2021 behandeld, waar [appellant] en anderen, van wie [appellant], bijgestaan door drs. A.H. Koenes en ir. R.L.M. Bouwman, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Bruin, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2.       Ten behoeve van het project Snel Internet Groningen is een convenant opgesteld om de uitvoering van de werkzaamheden tussen Groninger gemeenten en Rodin te formaliseren en in overeenstemming met de afspraken uit te voeren. In het convenant is vastgelegd onder welke voorwaarden de glasvezelkabel, inclusief de bijbehorende aansluitpunten en de masten, zal worden aangelegd. Het college heeft ingestemd met het convenant. Het convenant is namens de gemeente ondertekend.

Rodin wil voor het project Snel Internet Groningen een antennemast van 40 m hoog realiseren aan de zuidkant van de ijsbaan in Stedum (hierna: het perceel). De antennemast is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", omdat de maximale hoogte voor bouwwerken wordt overschreden. De antennemast is verder in strijd met de op de locatie rustende bestemming "Sport".

Om het plaatsen van de antennemast mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 5, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) een omgevingsvergunning verleend. Het college heeft het advies van 10 april 2019 en de aanvullende motivering van 27 januari 2020 van de Stichting Libau welstands- en monumentenzorg Groningen (hierna: de welstandscommissie) aan zijn besluit ten grondslag gelegd. Het college heeft ook het rapport "Quickscan Lellensterweg Stedum" van Buro Bakker van 6 februari 2020 (hierna: de quickscan) aan zijn besluit ten grondslag gelegd.

3.       [appellant] en anderen wonen in de omgeving van het perceel, op een afstand van ongeveer 200 m, en kunnen zich niet verenigen met het plaatsen van de antennemast. Zij vrezen voor een aantasting van het open landschap en gezondheidsrisico’s.

4.       De rechtbank heeft overwogen dat het college terecht de reguliere voorbereidingsprocedure heeft gevolgd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college in de gestelde onduidelijkheid over de gezondheidseffecten geen aanleiding heeft hoeven te zien om geen medewerking te verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan voor het plaatsen van de antennemast. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat wat betreft het aspect archeologie sprake is van strijd met de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied", omdat het bouwen van de antennemast, de voorgeschreven oppervlaktenorm van 200 m² niet overschrijdt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) meebrengt dat [appellant] en anderen zich niet kunnen beroepen op de bepalingen over soortenbescherming in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb), omdat zij op een afstand van meer dan 200 m van de beoogde projectlocatie wonen. Tot slot overweegt de rechtbank dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het welstandsadvies onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat sprake is van alternatieve, geschikte locaties met een gelijkwaardig resultaat en aanmerkelijk minder bezwaren.

Grondentrechter tussen beroep en hoger beroep

5.       [appellant] en anderen betogen dat de locatiekeuze in strijd is met het "Afwijkingsbeleid kruimelgevallen".

5.1.    In omgevingsrechtelijke zaken is het uitgangspunt dat de grondentrechter tussen beroep en hoger beroep toepassing blijft vinden. Alleen indien is uitgesloten dat het toestaan van één of meer nieuwe gronden in hoger beroep leidt of kan leiden tot benadeling van derde-belanghebbenden, maakt de Afdeling een uitzondering op dat uitgangspunt en past zij de grondentrechter tussen beroep en hoger beroep niet toe. Vgl. de uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:362.

5.2.    In dit geval gaat het om een omgevingsrechtelijke zaak waarin niet is uitgesloten dat het toestaan van een nieuwe grond in hoger beroep tot benadeling van een derde-belanghebbende kan leiden. [appellant] en anderen hebben deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Er is geen reden waarom zij deze grond niet al bij de rechtbank aan de orde hadden kunnen stellen. Met het oog op de rechtszekerheid van de derde-belanghebbende hadden zij dit wel moeten doen. De Afdeling zal deze grond dan ook niet inhoudelijk bespreken.

Procedurele beroepsgronden

Voorbereidingsprocedure, verklaring van geen bedenkingen en quickscan

6.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op hun betoog dat de verkeerde voorbereidingsprocedure is gevolgd. Zij stellen dat het besluit over de omgevingsvergunning met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure moest worden genomen. Er was volgens hen namelijk een verklaring van geen bedenkingen vereist van het bevoegd gezag inzake de Wnb, het college van gedeputeerde staten van Groningen, omdat op voorhand effecten op beschermde soorten niet zijn uitgesloten. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op hun betoog dat de quickscan niet aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag kon worden gelegd, omdat de quickscan op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Volgens [appellant] en anderen is de quickscan niet volledig, tegenstrijdig en niet representatief. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de betrokken normen uit de Wnb niet strekken tot bescherming van hun belangen, waardoor de hiervoor genoemde beroepsgronden ten onrechte niet inhoudelijk zijn beoordeeld.

6.1.    Het college heeft de quickscan aan zijn besluit ten grondslag gelegd. In de quickscan staat dat voor het plaatsen van de antennemast een stukje groen met bomen en struiken verwijderd moet worden. De effecten op beschermde soorten als gevolg van de gewenste ontwikkeling kunnen niet op voorhand worden uitgesloten, waardoor in de quickscan een toetsing aan het onderdeel soortenbescherming van de Wnb noodzakelijk is. Op basis van de quickscan blijkt volgens het college dat er geen ontheffing of verklaring van geen bedenkingen op grond van de Wnb nodig is.

6.2.    Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, als deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

Als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten, dan beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen echter zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woning van appellant en het plangebied, of in voorkomend geval, de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project, of andere handelingen worden uitgevoerd.

In een geval waarin een besluit voorziet in de realisering van een nieuw gebouw of bouwwerk op een perceel waarop uit hoofde van de Wnb beschermde diersoorten voorkomen en de afstand van de woning van de betrokken appellant tot die gronden hemelsbreed meer dan 100 m bedraagt, zal in zijn algemeenheid niet zo’n verwevenheid worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van appellant houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hem op de gronden, waar de ruimtelijke ontwikkeling is voorzien, levende diersoorten. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.66.

De woningen van [appellant] en anderen liggen op meer dan 200 m van de beoogde locatie van de mast. De afstand tot deze locatie is te groot om verwevenheid aan te nemen. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste er aan in de weg staat dat [appellant] en anderen zich op de bepalingen over soortenbescherming in de Wnb kunnen beroepen. Het betoog dat de quickscan niet aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag kon worden gelegd, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking van dit betoog.

6.3.    De Afdeling overweegt onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van 11 november 2020 (onder 8.1 en 8.2) dat de betogen dat ten onrechte de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet is doorlopen en dat ten onrechte een verklaring van geen bedenkingen van het college van gedeputeerde staten ontbreekt, in het kader van de toepassing van artikel 8:69a van de Awb niet los kunnen worden gezien van het beschermingsbereik van de onderliggende materiële normen, in dit geval de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten.

Voor de inroepbaarheid van schending van een procedurele norm is het beschermingsbereik van de onderliggende materiële norm bepalend. De schending van procedurele normen kan bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb niet los worden gezien van de materiële normen waarop appellant zich beroept. Aan deze procedurele normen komt in zoverre geen zelfstandige betekenis toe.

Omdat de schending van de onderliggende materiële normen niet tot vernietiging van het besluit kan leiden, geldt dat ook voor de door [appellant] gestelde schending van procedurele normen. De betogen dat ten onrechte de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet is doorlopen en dat ten onrechte een verklaring van geen bedenkingen van het college van gedeputeerde staten ontbreekt, kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking van deze betogen.

Heroverweging en passeren gebreken

7.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het bezwaar op grond van artikel 7:11 van de Awb gegrond had moeten verklaren en het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning had moeten herroepen. Volgens hen had het college dat moeten doen, omdat het naar aanleiding van hun bezwaren voorschriften in het kader van natuurbescherming aan de omgevingsvergunning heeft verbonden. Zij betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gebrekkige motivering van het primaire besluit niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in het besluit van 25 februari 2020 had mogen worden gepasseerd, omdat niet evident is dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld.

7.1.    De rechtbank heeft het betoog van [appellant] en anderen over de toepassing van 7:11 en artikel 6:22 van de Awb niet beoordeeld. Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Afdeling neemt hierbij het volgende in aanmerking.

7.2.    Het college heeft in het besluit van 25 februari 2020 het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning onder aanvulling van de motivering op de aspecten welstand, archeologie en natuurbescherming in stand gelaten en het bezwaar van [appellant] en anderen ongegrond verklaard. Verder heeft het college besloten om twee voorschriften ten aanzien van de natuurbescherming aan de omgevingsvergunning te verbinden. Ten aanzien van de motivering op bovengenoemde aspecten heeft het college overwogen dat het primaire besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten.

7.3.    Op grond van artikel 7:11 van de Awb moet in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging van het genomen besluit plaatsvinden.

Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel in stand worden gelaten, als aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

7.4.    Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het college het bezwaar in strijd met artikel 7:11 van de Awb ongegrond heeft verklaard, overweegt de Afdeling dat artikel 7:11, eerste lid, van de Awb niet noopt tot een al dan niet gegrondverklaring van een ontvankelijk bezwaar, maar tot een heroverweging van het bestreden besluit. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2581, onder 3.1. Gelet hierop treft dit betoog geen doel.

Naar het oordeel van de Afdeling had het college, gelet op de heroverweging die op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb moet plaatsvinden, ruimte om in het besluit op bezwaar van 25 februari 2020 het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering op de aspecten welstand, archeologie en natuurbescherming, in stand te laten, dit besluit slechts te herroepen voor zover er geen voorschriften inzake natuurbescherming aan de omgevingsvergunning zijn verbonden en die voorschriften alsnog aan de vergunning te verbinden. De Afdeling ziet daarom, wat er zij van het betoog van [appellant] en anderen over artikel 6:22 van de Awb, geen grond voor het oordeel dat het college het primaire besluit verdergaand had moeten herroepen dan het in verband met de hiervoor genoemde wijziging, strekkende tot het alsnog verbinden van voorschriften aan de vergunning, heeft gedaan.

De betogen slagen niet.

Inhoudelijke beroepsgronden

Aard van de verleende omgevingsvergunning

8.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een omgevingsvergunning is verleend voor een antennemast voor mobiele telecommunicatie, terwijl het feitelijk een antennemast voor niet-mobiele (point-to-point) telecommunicatie betreft. Volgens [appellant] en anderen beoogt Rodin met de antennemast het verzorgen van een (vaste) internetconnectie naar locaties die vanwege de hoge aansluitkosten niet rendabel met een ‘vaste’ (glasvezel)verbinding zijn te voorzien. Dit gaat via een radiografische verbinding. Dit betekent volgens [appellant] en anderen dat Rodin geen mobiele telecommunicatie of diensten van gelijksoortige aard verzorgt en dat de antennemast niet kan worden gebruikt voor het oogmerk waarvoor Rodin deze heeft bedoeld. Zij stellen dat dit tot gevolg heeft dat de gezondheidsrisico’s en overige effecten, zoals de effecten op de flora en fauna, op onjuiste gronden zijn gebaseerd.

8.1.    De Afdeling overweegt dat het college moet beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning zoals deze is ingediend. De aanvraag omvat de activiteiten bouwen van een bouwwerk en het gebruik van gronden in strijd met een bestemmingsplan. De Afdeling stelt vast dat op het aanvraagformulier van 8 april 2019 bij de projectomschrijving staat dat Rodin ten behoeve van het project Snel Internet Groningen bezig is met de uitrol van dit netwerk. Verder staat op het aanvraagformulier bij werkzaamheden en onderdelen vermeld dat een antenne-installatie voor mobiele telecommunicatie wordt geplaatst. Bij de toelichting op de bouwwerkzaamheden staat op het aanvraagformulier dat ten behoeve van het project Snel Internet Groningen er op het terrein een vakwerkmast wordt geplaatst. Vermeld wordt ook dat het bouwwerk zal worden gebruikt voor het Project Snel Internet Groningen. Onder punt 1 van de overwegingen van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning van 22 mei 2019 staat dat de aanvraag het plaatsen van een antennemast ten behoeve van het project Snel Internet Groningen betreft. Zoals blijkt uit punt 4 van het besluit van 22 mei 2019, heeft het college besloten de aangevraagde omgevingsvergunning (zoals beschreven onder punt 1 van dit besluit) te verlenen. In wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning niet ziet op een mast voor telecommunicatie voor het verzorgen van een internetconnectie, zoals toegepast binnen het project Snel Internet Groningen. Het college moest op grondslag van de aanvraag van 8 april 2019 beoordelen of de vergunning kon worden verleend. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college dat niet heeft gedaan.

Het betoog slaagt niet.

Welstand

9.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Zij stellen dat het welstandsadvies naar inhoud en wijze van totstandkoming zulke gebreken vertoont dat het advies niet aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag mocht worden gelegd. [appellant] en anderen verwijzen naar de verklaring van landschapsarchitect A. van Spyk van 10 oktober 2021, waarin staat dat bij de procedure voor het bepalen van de optimale locatie van de antenne niet volledig rekening is gehouden met de potentiële visuele gevolgen en de gevolgen voor het karakter van het landschap.

9.1.    De welstandscommissie heeft het bouwplan getoetst aan de criteria voor welstandsgebied "7. Sport-, recreatie, borgterrein en begraafplaats" en heeft op 10 april 2019 positief geadviseerd. De welstandscommissie heeft het advies op 27 januari 2020 van een aanvullende motivering voorzien. Het college heeft het advies en de aanvullende motivering aan zijn besluit ten grondslag gelegd. In de aanvullende motivering staat dat de adviesaanvraag niet strijdig is met redelijke eisen van welstand.

9.2.    Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies hoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

9.3.    In alleen het betoog van [appellant] en anderen, onder verwijzing naar de verklaring van Van Spyk, dat zij een andere mening zijn toegedaan dan de welstandscommissie in haar advies en in de nadere motivering heeft gegeven, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college van dat advies en de nadere motivering heeft mogen uitgaan en het advies en de nadere motivering aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog slaagt niet.

Archeologie

10.     [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 24.4, onder a, ten vijfde, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied". Zij stellen dat de rechtbank ten onrechte alleen een relatie heeft gelegd met de ondergrondse kabels en leidingen en aan het essentiële aspect van de (paal-)fundering voorbij is gegaan. Volgens [appellant] en anderen noopt de fundering juist tot archeologisch onderzoek, omdat er sleuven worden gegraven die breder zijn dan 50 cm en dieper dan 100 cm.

10.1.  Zoals hiervoor onder 6.2 al is overwogen, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, als deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. De Afdeling verwijst naar artikel 8:69a van de Awb.

De planregels over bescherming van archeologische waarden strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen van de omwonenden, die het immers gaat om het belang om gevrijwaard te blijven van de ruimtelijke invloed van de antennemast. Hun belangen zijn ook niet verweven met de belangen tot bescherming waarvan de normen uit de planregels strekken. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:116. Het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste staat er dan ook aan in de weg dat [appellant] en anderen zich op deze bepalingen kunnen beroepen. De rechtbank is terecht, zij het op andere gronden, tot het oordeel gekomen dat het betoog geen doel treft.

Het betoog slaagt niet.

Alternatieve locaties

11.     [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de door hen aangedragen alternatieven een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren opleveren. [appellant] en anderen noemen de volgende alternatieven: 1. elektriciteitsmast (nabij Weersterweg), gecombineerd met antennes voor mobiele communicatie van T-Mobile; 2. elektriciteitsmast (nabij Delleweg), gecombineerd met antennes voor mobiele communicatie van VodafoneZiggo; en 3. antennemast KPN (nabij Stationsstraat) voor mobiele communicatie.

[appellant] en anderen stellen zich op het standpunt dat het college ten onrechte niet heeft aangetoond dat de gekozen locatie de meest aanvaardbare locatie is. [appellant] en anderen achten dit geen zorgvuldige besluitvorming. [appellant] en anderen verwijzen naar de memo "Interferentie Analyse Antennemast Stedum" van Rabion Consultancy B.V. van 15 december 2020 en de memo "Omgevingsvergunning antennemast Stedum Bestuursrechtelijke procedure Raad van State" van Rabion Consultancy B.V. van 11 oktober 2021.

11.1.  De Afdeling overweegt dat het college moet beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning zoals deze is ingediend, inclusief de daarin opgenomen locatie. Dat betekent onder meer dat, als het project op zichzelf aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven alleen tot weigering van de vergunning kan leiden, als op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden behaald met aanmerkelijk minder bezwaren. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 15 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1994.

11.2.  In wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet op voorhand duidelijk was dat door verwezenlijking van de door [appellant] en anderen voorgestelde alternatieven een gelijkwaardig resultaat kon worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat niet op voorhand duidelijk is dat derden tegen de door [appellant] en anderen bedoelde alternatieve locaties geen bezwaren zullen hebben. Ten aanzien van alternatieven 1 en 2 neemt de Afdeling in aanmerking dat Rodin heeft gesteld dat deze locaties niet geschikt zijn vanwege de plaatsing op hoogspanningsmasten, waardoor de alternatieven niet praktisch realiseerbaar zijn. Ten aanzien van alternatief 3 neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat de logistieke en technische haalbaarheid door Rodin in twijfel wordt getrokken, net als de bereidheid van de masteigenaren om medewerking te verlenen aan de door [appellant] en anderen voorgestelde alternatieven. Ook neemt de Afdeling in aanmerking dat de positie van de antennemast volgens Rodin niet optimaal is voor de beoogde dekking en kans op interferentie vanuit de eigen systemen van Rodin. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college deze tegenwerpingen van Rodin niet onaannemelijk hoeven te achten.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

12.     Hoewel een aantal betogen terecht is voorgedragen, leidt dit niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden, worden bevestigd.

13.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. Voor vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding. Niet is gebleken dat ten aanzien van deze kosten een verzoek is ingediend voordat het college op het bezwaar heeft beslist. Dit is op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb wel vereist.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak;

Aldus vastgesteld op 24 februari 2022 door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022

271-964

BIJLAGE

Awb

Artikel 2:4

1.       Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.

2.       Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.

Artikel 6:22

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Artikel 7:11, tweede lid

2.       Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.

Wabo

Artikel 2.1, eerste lid, onder i

1.       Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: […]

i.        het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Artikel 2.27, eerste lid

In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.

Artikel 3.7

1.       Deze paragraaf is van toepassing op de voorbereiding van besluiten, tenzij paragraaf 3.3 daarop van toepassing is.

[…]

Artikel 3.9

1.       Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking:

a.       doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag, en

b.       zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking.

2.       Het bevoegd gezag kan de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn. Het doet daarvan tevens zo spoedig mogelijk mededeling op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.

3.       Paragraaf. 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen waarin de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag wegens strijd met een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie is uitgezonderd van de toepassing van de eerste volzin.

4.       Het bevoegd gezag doet zo spoedig mogelijk mededeling van de bekendmaking, bedoeld in artikel 4:20c van de Algemene wet bestuursrecht, op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.

Artikel 3.10

1.       Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:

[…]

e.       een geval waarin een verklaring vereist is, als bedoeld in artikel 2.27;

[…]

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.2aa, aanhef, onder a en b

Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:

a.       het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;

b.       het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.

Artikel 6.10a

1.       Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.

[…]

Bestemmingsplan Buitengebied

Artikel 24.4, onder a

a.       Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:

-         het ontgronden, afgraven, egaliseren van gronden over een oppervlakte groter dan 200 m²;

-         het mengen, diepploegen, ontginnen van gronden over een oppervlakte groter dan 200 m² en dieper dan 50 centimeter;

-         het graven of dempen van watergangen;

-         het aanbrengen van systematische drainage in agrarische percelen dieper dan 50 centimeter;

-         het graven van sleuven breder dan 50 centimeter en dieper dan 100 centimeter ten behoeve van het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatieleidingen, drainage en funderingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;

-         het permanent verlagen van het waterpeil.