Uitspraak 202004640/1/R4


Volledige tekst

202004640/1/R4.
Datum uitspraak: 23 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellante sub 1], gevestigd te Mastenbroek, gemeente Zwartewaterland,

2.       [appellante sub 2A], maatschap Zorgboerderij Polderzicht en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 2]), gevestigd dan wel wonend te Mastenbroek, gemeente Kampen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 juli 2020 in zaak nr. 19/1794 in het geding tussen:

[appellante sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2019 heeft het college aan [appellante sub 1] een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM) verleend voor het vestigen van een melkgeitenhouderij op het perceel [locatie 1] te Mastenbroek.

Bij besluit van 21 augustus 2019 heeft het college het door [appellante sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellante sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 augustus 2019 vernietigd, het besluit van 5 maart 2019 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 2] en [appellante sub 1] hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellante sub 1] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2021, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, is verschenen. [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [appellant sub 2B], bijgestaan door mr. L. Zuurbier, en het college, vertegenwoordigd door A.J. Boers, A.M. Zwiers en K. Roeberts, hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante sub 1] exploiteerde op het perceel [locatie 1] te Mastenbroek (hierna: het perceel) een rundvee- en schapenhouderij, maar heeft plannen om in plaats daarvan op het perceel een melkgeitenhouderij op te richten. Zij wenst één van de bestaande stallen in te richten voor het houden van 247 geiten ouder dan 1 jaar en 305 opfokgeiten. De andere bestaande stallen zullen niet meer worden gebruikt. Zij heeft daartoe een aanvraag ingediend op 4 februari 2019.

Verder is bij besluit van 27 mei 2015 door het college aan [appellante sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vleeskalverenstal. De bedoeling is dat deze stal zal worden ingericht voor het houden van 560 melkgeiten.

De maatschap [appellant sub 2A] en zorgboerderij Polderzicht zijn gevestigd op het perceel [locatie 2] te Mastenbroek. [appellant sub 2B] woont op het perceel [locatie 3] te Mastenbroek. Zij vrezen voor de komst van een melkgeitenhouderij op het perceel vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s.

2.       Voor de door [appellante sub 1] aangevraagde activiteit is op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang gelezen met artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) een omgevingsvergunning vereist.

Op 23 oktober 2018 heeft [appellante sub 1] voor de activiteit die zij wil gaan verrichten een "Aanmeldingsnotitie mer-beoordeling" (hierna: de aanmeldingsnotitie) bij het college ingediend. Op basis van deze notitie heeft het college bij besluit van 19 januari 2019 besloten dat voor de voorgenomen omschakeling naar een geitenhouderij op het perceel geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld.

De aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft, samengevat, overwogen dat het college niet heeft onderkend dat voor het door [appellante sub 1] voorgenomen project ook een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo nodig is. Het project is volgens de rechtbank in strijd met regels, gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), te weten, artikel 2.1.7a van de Omgevingsverordening Overijssel. Dit artikel staat ook bekend als "de geitenstop". Omdat sprake is van onlosmakelijk samenhangende activiteiten als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo, had de aanvraag van [appellante sub 1] mede betrekking moeten hebben op voornoemde activiteit. Het beroep van [appellante sub 2] is om deze reden gegrond verklaard.

4.       [appellante sub 2] is het niet eens met een deel van de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Volgens haar is de aangevraagde activiteit ook in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Zwartewaterland" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld op 10 oktober 2013, en meer in het bijzonder, met artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels van dat bestemmingsplan. Verder stelt zij zich op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de activiteit geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld.

5.       [appellante sub 1] is het niet eens met de aangevallen uitspraak, omdat de rechtbank volgens haar ten onrechte heeft overwogen dat de activiteit in strijd is met artikel 2.1.7a van de Omgevingsverordening Overijssel.

Opbouw bespreking van de gronden

6.       Hierna zal eerst het betoog van [appellante sub 2] over de vraag of de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels worden besproken. Vervolgens wordt het betoog van [appellante sub 1] besproken dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omgevingsvergunning in strijd met de Omgevingsverordening Overijssel is verleend. Ten slotte wordt het betoog van [appellante sub 2] besproken dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de aangevraagde activiteit geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld.

Is de aangevraagde activiteit in strijd met het bestemmingsplan?

7.       [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan heeft verleend. Zij voert daartoe aan dat het project in strijd is met artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels, omdat de aangevraagde melkgeitenhouderij geen agrarisch bedrijf is met een in hoofdzaak grondgebonden bedrijfsvoering. [appellante sub 2] wijst erop dat niet wordt voldaan aan artikel 1.62 van de planregels, omdat de geiten nooit buiten komen en dus geen weidegang hebben. De toelichting van het bestemmingsplan beschrijft een ingewikkelde maatstaf om te bepalen of er sprake is van een intensieve veehouderij, aldus [appellante sub 2]. Deze maatstaf mag volgens [appellante sub 2] niet gehanteerd worden, omdat een toelichting van het bestemmingsplan geen onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan. Hij wijst op de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3752. De rechtbank gaat volgens haar voorbij aan het feit dat planregels letterlijk dienen te worden uitgelegd en de rechtbank gebruikt ten onrechte de toelichting van het bestemmingsplan om de planregels uit te leggen.

7.1.    Artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels luidt:

"De voor 'Agrarisch met waarden - Landschap' aangewezen gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;"

Artikel 1.62 luidt:

"Grondgebonden agrarische bedrijfsvoering:

een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt en het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, waaronder in ieder geval melkrundvee, kalveren van melkvee tot 2 jaar, schapen, paarden en dieren die worden gehouden op biologische wijze (conform een regeling krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet) of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer;".

7.2.    In dit geval heeft de Afdeling de toelichting, wat daar verder van zij, niet nodig om te kunnen concluderen dat sprake is van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.

[appellante sub 1] heeft een grondgebonden melkgeitenhouderij aangevraagd. Zij heeft onweersproken toegelicht dat zij voor haar bedrijfsvoering ongeveer 40 hectare grond nodig heeft, terwijl zij over ongeveer 59 hectare beschikt. De overige 19 hectare worden verpacht. [appellante sub 1] heeft verder toegelicht dat de resterende grondpositie voldoende is om het ruwvoer voor de geiten op te kunnen telen en de mestproductie op af te zetten. Het krachtvoer zal worden aangevoerd. Ook zullen de geiten worden beweid, wat nu ook al gebeurt.

Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de aangevraagde geitenhouderij een agrarisch bedrijf is met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering als bedoeld in het bestemmingsplan. Wat [appellante sub 2] inhoudelijk hiertegen heeft aangevoerd komt in hoofdzaak neer op de stelling dat de geiten geen weidegang hebben. [appellante sub 2] heeft deze stelling niet onderbouwd. Deze enkele en door [appellante sub 1] weersproken stelling is onvoldoende om te oordelen dat de aangevraagde geitenhouderij in strijd is met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap".

Het betoog slaagt niet.

Maakt artikel 2.1.7a van de Omgevingsverordening Overijssel deel uit van het toetsingskader?

8.       [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de activiteit in strijd is met artikel 4.1, derde lid, van de Wro in samenhang gelezen met artikel 2.1.7a van de Omgevingsverordening Overijssel.

Daartoe voert zij allereerst aan dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door, zonder dat dit door [appellante sub 2] is aangevoerd, te toetsen aan artikel 4.1, derde lid, van de Wro.

Verder voert zij daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag aan dit artikel had moeten worden getoetst. Volgens haar had de aanvraag moeten worden getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van de aanvraag en niet ten tijde van het besluit op bezwaar van 21 augustus 2019.

Ten slotte voert zij aan dat artikel 2.1.7a van de Omgevingsverordening Overijssel onverbindend verklaard moet worden, omdat deze bepaling in strijd is met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro.

8.1.    Anders dan [appellante sub 1] stelt, heeft [appellante sub 2] in beroep wel aangevoerd dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.1.7a van de Omgevingsverordening Overijssel is verleend. Het betoog dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden mist daarom feitelijke grondslag.

8.2.    Artikel 2.1.7a, tweede lid, van de Omgevingsverordening Overijssel luidt:

"Verbod op nieuwvestiging en uitbreiding geitenhouderij

a.       In afwijking van artikel 2.1.7 is het verboden om:

1. een geitenhouderij te vestigen,

2, een veehouderij of veehouderijtak met andere landbouwhuisdieren geheel of gedeeltelijk te wijzigen in een geitenhouderij,

3 het aantal geiten dat op een bestaande geitenhouderij wordt gehouden te vergroten,

4. de oppervlakte van dierenverblijven te vergroten, tenzij het vergunde, dan wel gemelde aantal geiten aantoonbaar niet groeit,

5. een dierenverblijf voor een geitenhouderij op te richten en een gebouw of gronden voor het houden van geiten in gebruik te nemen, tenzij het vergunde dan wel het gemelde aantal geiten aantoonbaar niet groeit,

6. bouwwerken of gronden tijdelijk te gebruiken voor een geitenhouderij.

b.       Het verbod onder a is niet van toepassing voor zover voor die activiteit op 28 september 2018:

1. een ontvankelijke melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit bij het bevoegd gezag is ingediend, of

2. een omgevingsvergunning is verleend dan wel een ontvankelijke aanvraag voor een omgevingsvergunning bij het bevoegd gezag is ingediend, tenzij de aanvraag ziet op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

c.       Het verbod, bedoeld onder a, geldt niet voor bedrijven die door de Stichting Skal Biocontrole zijn gecertificeerd, enkel voor de diercategorie C.3 (opfokgeiten en afmestlammeren tot en met 60 dagen) uit de Regeling ammoniak en veehouderij en waarvan de afzonderlijke dieren op het bedrijf zelf zijn geboren. Deze uitzondering is enkel van toepassing voor zover de benodigde uitbreiding plaatsvindt voor het afmesten van geitenbokken in onmiddellijke samenhang met onherroepelijk verkregen rechten voor de betrokken diercategorie uit een andere geitenhouderij in de provincie Overijssel.

d.       Het verbod, bedoeld onder a, geldt voor het betreffende plangebied totdat een voor dat plangebied onherroepelijk bestemmingsplan in overeenstemming is met dat verbod.

e.       De gemeenteraad stelt een bestemmingsplan bedoeld onder c uiterlijk voor 6 maart 2022 vast."

8.3.    Over het toetsingskader voor de heroverweging in bezwaar in het algemeen, oordeelt de Afdeling dat het bestuursorgaan als hoofdregel zijn eerdere besluit moet heroverwegen op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de heroverweging en op basis van het op dat moment geldende recht of beleid. Het bestuursorgaan moet bij zijn heroverweging rekening houden met nieuwe feiten en omstandigheden die van belang zijn voor toepassing van de desbetreffende norm. Het bestuursorgaan moet verder rekening houden met eventueel overgangsrecht of een in een beleidsregel opgenomen overgangsregel. Er zijn echter situaties waarin het meenemen van nieuwe feiten en omstandigheden van ná het eerdere besluit niet voor de hand ligt, bijvoorbeeld door de aard van een besluit. Dit doet zich onder andere voor bij besluiten waarbij de situatie op een bepaald tijdstip (peilmoment) of in een bepaald tijdvak bepalend is. Zie de uitspraak van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571.

8.4.    De rechtbank heeft overwogen dat de aanvraag van 4 februari 2019 in strijd is met artikel 2.1.7a van de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening Overijssel is op 6 maart 2019 in werking getreden en was geldend recht ten tijde van het besluit op bezwaar. Omdat de door [appellante sub 1] aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo onlosmakelijk samenhangt met de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet, had [appellante sub 1] ook een aanvraag moeten indienen voor een omgevingsvergunning voor die activiteit, aldus de rechtbank. Dat heeft zij niet gedaan, waardoor de rechtbank tot de conclusie komt dat het college in het besluit op bezwaar van 21 augustus 2019 het besluit van 5 maart 2019 had moeten herroepen en [appellante sub 1] in de gelegenheid moeten stellen de aanvraag aan te vullen.

8.5.    Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend."

8.6.    Ten tijde van het indienen van de aanvraag om een OBM door [appellante sub 1] was artikel 2.1.7a van de Omgevingsverordening Overijssel nog niet in werking getreden. Het artikel trad eerst in werking op de dag na het besluit van 5 maart 2019. Dat betekent dat [appellante sub 1] op het moment van het indienen van de aanvraag niet overeenkomstig artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo ook een aanvraag kon indienen voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet, voor gebruik in strijd met artikel 2.1.7a van de Omgevingsverordening Overijssel. Gelet op artikel 2.7 van de Wabo draagt de aanvrager er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. Gelet hierop dient de aanvrager, op het moment van het indienen van de aanvraag, na te gaan voor welke onlosmakelijk samenhangende activiteiten een aanvraag moet worden ingediend. Zoals hiervoor is overwogen, gold artikel 2.1.7a van de Omgevingsverordening Overijssel nog niet ten tijde van het indienen van de aanvraag. Dat betekent dat de aanvraag van [appellante sub 1] niet aan artikel 2.1.7a van de Omgevingsverordening Overijssel kon worden getoetst en dus geen deel uitmaakte van het toetsingskader van de aanvraag. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

Het betoog slaagt. Dat betekent dat niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke bespreking van de gronden van [appellante sub 1] die betrekking hebben op de Omgevingsverordening Overijssel.

Conclusie hoger beroepen [appellante sub 2] en [appellante sub 1]

9.       Het hoger beroep van [appellante sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van [appellante sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

Devolutieve bespreking beroep van [appellante sub 2]

Oordeel van de rechtbank

10.     De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ook een oordeel gegeven over de beroepsgrond van [appellante sub 2] over het al dan niet maken van een milieueffectrapport. Zij kwam juridisch gezien niet aan een bespreking van dit betoog toe omdat het betoog van [appellante sub 2] volgens de rechtbank al was geslaagd vanwege het beroep op artikel 2.1.7a van de Omgevingsverordening Overijssel. De rechtbank heeft over het door [appellante sub 2] aangevoerde betoog over het milieueffectrapport toch een oordeel gegeven, omdat partijen ter zitting te kennen hadden gegeven dat zij daarover graag een oordeel wensten. De Afdeling zal deze beroepsgrond, los van wat de rechtbank daarover heeft overwogen, hieronder, in het kader van de devolutieve bespreking van het beroep van [appellante sub 2], beoordelen.

Milieueffectrapport

11.     [appellante sub 2] betoogt dat het college had moeten concluderen dat een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt, vanwege de gezondheidsrisico’s die een geitenhouderij met zich kan brengen. Ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft zij onder meer gewezen op het rapport "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III, Longontsteking in de nabijheid van geiten- en pluimveehouderijen; actualisering van gegevens uit huisartsenpraktijken 2014-2016" uit september 2018 (hierna: het VGO-rapport III 2018) van het Nivel en het rapport "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III, Longontsteking in de nabijheid van geiten- en pluimveehouderijen in Gelderland, Overijssel en Utrecht" uit november 2019. Ten onrechte heeft het college hier in zijn besluit van 19 januari 2019, dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld, geen aandacht aan besteed. Het college had hier in ieder geval aandacht aan moeten besteden, vanwege de zorgboerderij die door [appellante sub 2] wordt geëxploiteerd in de directe nabijheid van het perceel.

11.1.  Het toetsingskader voor de OBM is vastgelegd in artikel 2.17 van de Wabo in samenhang met de artikelen 2.2a en 5.13b van het Bor. De OBM heeft betrekking op een installatie voor het fokken, mesten of houden van ten minste 51 en ten hoogste 2.000 schapen of geiten, behorend tot de diercategorieën C.1 tot en met C.3 als bedoeld in de Regeling ammoniak en veehouderij (artikel 2.2a, eerste lid, sub d, van het Bor). Op grond van artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor wordt de OBM alleen geweigerd als het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

In dit geval heeft het college de omgevingsvergunning verleend en zich, onder verwijzing naar de aanmeldingsnotitie, op het standpunt gesteld dat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, omdat de aangevraagde wijziging van de veehouderij geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

11.2.  Het rapport "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III, Longontsteking in de nabijheid van geiten- en pluimveehouderijen in Gelderland, Overijssel en Utrecht" uit november 2019 is van na het besluit op bezwaar van 21 augustus 2019. Het college kon en hoefde met dit rapport daarom geen rekening te houden.

11.3.  Het VGO-rapport III 2018 is een actualisering van het onderzoek "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studies)" (hierna: VGO-rapport II) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM) dat is gepubliceerd op 16 juni 2017. Uit het

VGO-rapport II volgt dat het aantal extra gevallen van longontsteking in het onderzoeksgebied dat kan worden toegeschreven aan de aanwezigheid van geitenbedrijven gemiddeld over de jaren 2009-2013 ongeveer 89 patiënten per 100.000 mensen per jaar is. Wat deze toename veroorzaakt, is nog onduidelijk, aldus het VGO-rapport. Om specifieke oorzaken van de toename van het aantal longontstekingen te achterhalen is meer onderzoek nodig. Pas dan kunnen volgens het RIVM bedrijfsgerichte maatregelen worden aanbevolen. In het rapport staat ook dat lokale kenmerken van het onderzoeksgebied, bijvoorbeeld luchtvervuiling uit omliggende industriegebieden, van invloed kunnen zijn op de bevindingen. Om die reden pleit het RIVM voor nader onderzoek in een ander deel van het land.

Het VGO-rapport III 2018 bevestigt dat er een verhoogde kans op longontsteking bestaat bij mensen die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen. Het gaat om een straal van twee kilometer rondom geitenhouderijen. Het hiervoor genoemde VGO-rapport II gaf dit verband ook al aan. Het

VGO-rapport III 2018 bevestigt deze bevindingen voor de jaren 2014-2016 in het oosten van Noord-Brabant en het noorden van Limburg. Uit het onderzoek volgt, net als uit VGO-rapport II, dat de oorzaken van de relatie tussen het wonen nabij een geitenhouderij en een verhoogde kans op het oplopen van een longontsteking nog niet bekend zijn en onderzocht moeten worden.

11.4.  De Afdeling stelt voorop dat de bestuursrechter het besluit op bezwaar ex tunc toetst. Daarom is het voor de beoordeling van het besluit op bezwaar van belang wat de algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de gezondheidsrisico’s van het wonen nabij geitenhouderijen waren ten tijde van het nemen van dat besluit. De onderzoeken die destijds bekend waren en waar het college zijn besluit op heeft kunnen baseren zijn de in overweging 11.3 genoemde onderzoeken waar [appellante sub 2] een beroep op heeft gedaan. De Afdeling komt, het voorgaande in aanmerking genomen, daarom tot het volgende oordeel.

11.5.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bevat het VGO-rapport II geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de oorzaak van gezondheidsrisico’s voor omwonenden van geitenhouderijen. Dit betekent - kort gezegd - dat op basis van dat rapport niet in algemene zin geconcludeerd kan worden dat het ontoelaatbaar is dat het bevoegd gezag de nieuwvestiging van een geitenhouderij mogelijk maakt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2713.

Ook het door [appellante sub 2] genoemde VGO-rapport III 2018, zoals besproken in overweging 11.3, komt tot de conclusie dat er geen causaal verband is te vinden tussen longontsteking en geitenhouderijen in de omgeving. Dat betekent dat ook uit dit rapport geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten volgen over de oorzaak van gezondheidsrisico’s voor omwonenden van geitenhouderijen.

Het college heeft zich, gelet op het voorgaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu er ten tijde van het besluit op bezwaar nog geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de oorzaak van gezondheidsrisico’s voor omwonenden van geitenhouderijen bekend waren, geen milieueffectrapport hoefde te worden opgesteld. De aanwezigheid van een zorgboerderij in de omgeving, los van het antwoord op de vraag of deze daar overeenkomstig het geldende bestemmingsplan wordt geëxploiteerd, hoefde voor het college geen reden te zijn om toch een milieueffectrapport van [appellante sub 1] te verlangen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie beroep van [appellante sub 2]

12.     Het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellante sub 2] is ongegrond.

Proceskosten

13.     Het college moet de proceskosten die [appellante sub 1] heeft gemaakt in verband met het door haar ingediende hoger beroep vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellante sub 2A], maatschap Zorgboerderij Polderzicht en [appellant sub 2B] ongegrond;

II.       verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1] gegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 juli 2020 in zaak nr. 19/1794;

IV.     verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellante sub 2A], maatschap Zorgboerderij Polderzicht en [appellant sub 2B] ongegrond;

V.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland aan [appellante sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 532,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. A. ten Veen en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022

776